ECLI:NL:RBDHA:2021:11653

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/2127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en gezinshereniging in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van eiseres, een Syrische vrouw, voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel 'nareis asiel'. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend voor verblijf als gezinslid bij haar dochter, die een verblijfsvergunning asiel heeft. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de hoogte van de dwangsom die aan verweerder is opgelegd, maar verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. Dit betekent dat de eerdere afwijzing van de mvv-aanvraag niet wordt teruggedraaid, maar dat eiseres wel recht heeft op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

De rechtbank oordeelt dat eiseres geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar, omdat verweerder inmiddels een besluit heeft genomen. Eiseres heeft aangevoerd dat de dwangsom die aan verweerder is opgelegd te laag is, maar de rechtbank stelt dat zij zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moet wenden. De rechtbank wijst erop dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet, omdat zij de moeder is van een meerderjarige referent. Eiseres heeft echter betoogd dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is en dat verweerder ten onrechte niet inhoudelijk heeft getoetst aan deze richtlijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit inderdaad niet heeft gedaan, waardoor het beroep gegrond is verklaard.

De rechtbank concludeert dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat eiseres in een reguliere procedure een mvv-aanvraag heeft lopen. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2127

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [1961] , van Syrische nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Ibrahim).

Procesverloop

Op 12 oktober 2016 is een aanvraag ten behoeve van eiseres voor een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) met als doel ‘nareis asiel’ ingediend. Tevens is op deze datum een aanvraag ten behoeve van eiseres met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’ ingediend.
Bij besluit van 23 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een mvv met als doel ‘nareis asiel’ afgewezen. Eiseres heeft hiertegen op 13 februari 2017 bezwaar ingesteld.
Op 26 september 2019 heeft eiseres beroep niet tijdig beslissen ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit en op de aanvraag met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2019 (Awb 19/7326) is het beroep niet tijdig beslissen gegrond verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 2.884,-. Tevens is verweerder opgedragen om binnen twee weken besluiten te nemen onder straffe van een dwangsom.
Op 12 maart 2020 heeft eiseres wederom beroep ingesteld omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van 13 februari 2017 gericht tegen het primaire besluit en op de aanvraag met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’.
Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 april 2020 heeft verweerder alsnog beslist op de aanvraag met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij
[referente] ’.
Op 30 april 2020 heeft eiseres de rechtbank verzocht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook te betrekken op het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting is tevens verschenen [referente] (referente). Als tolk is verschenen: J.A. Matti.

Overwegingen

1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar van 13 februari 2017 en haar aanvraag van 11 oktober 2016. Daarna heeft verweerder alsnog een beslissing genomen op het bezwaar en de aanvraag.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
2. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep niet tijdig beslissen. De reden daarvoor is dat verweerder op 22 april 2020 een besluit genomen heeft genomen op het bezwaar van 13 februari 2017 en dat op 24 april 2020 een besluit is genomen op de aanvraag van 11 oktober 2016. De rechtbank verklaart daarom het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Beroep tegen de hoogte van de dwangsom
3. Eiseres voert in beroep aan dat de dwangsom die verweerder in het besluit van
24 april 2020 heeft vastgesteld, te laag is vastgesteld.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiseres zich voor de hoogte van de nadere dwangsom moet wenden tot de burgerlijke rechter. De rechtbank wijst in dit kader op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 december 2020. [1] De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd om van het beroep gericht tegen de hoogte van de door verweerder verbeurde nadere dwangsom kennis te nemen.
Beroep inhoudelijk
5. Eiseres wil in het kader van nareis in Nederland verblijven bij haar dochter [referente] . Zij heeft een verblijfsvergunning asiel in Nederland.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat zij de moeder is van een meerderjarige referent. Volgens verweerder dient het beroep op artikel 8 van het EVRM getoetst te worden in de mvv-aanvraag met het verblijfsdoel ‘familie en gezin’.
7. Eiseres voert in beroep aan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn ook van toepassing is op een aanvraag gezinshereniging van een meerderjarig kind met een moeder. Eiseres wijst hierbij op een uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019 [2] . Nu de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk getoetst aan artikel 4, 10 en 17 van de richtlijn. Nu het Unierecht van toepassing is, had verweerder moeten toetsen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiseres wijst hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015 [3] en 7 november 2018 [4] . Eiseres wijst verder op het artikel “De toepassing van Uniegrondrechten op nationaal recht en het allocatiebeginsel”. Verder stelt eiseres dat verweerder door het overschrijden van de beslistermijn - wat betreft de beoordeling van artikel 8 van het EVRM - niet kan verwijzen naar de mvv-aanvraag met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’. Eiseres wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018 [5] . Tot slot stelt eiseres dat dat verweerder haar had moeten horen in bezwaar.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan artikel
29, tweede lid, van de Vw.
9. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres in bezwaar heeft betoogd dat zij onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt en dat zij rechten kan ontlenen aan deze richtlijn. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder hier ten onrechte niet op is ingegaan in het bestreden besluit. Om deze reden is het beroep gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en ziet daartoe aanleiding vanwege de door verweerder in het verweerschrift gegeven nadere motivering.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, in het verweerschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019 (zie de 2e noot) terecht op het standpunt gesteld dat eiseres en referente weliswaar onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn vallen, maar dat geen rechten kunnen worden ontleend aan de artikelen 4 of 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiseres is immers de moeder van een meerderjarige gezinshereniger. Indien een vreemdeling geen gezinslid is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw kan verweerder die vreemdeling voor de behandeling van zijn verzoek om gezinshereniging doorverwijzen naar de reguliere procedure. Nu eiseres, naast deze procedure, reeds een reguliere procedure om een mvv heeft lopen, is de informatieplicht van verweerder niet geschonden. Dat verweerder de beslistermijn in die procedure heeft overschreden, maakt dit niet anders. De mogelijkheid om een reguliere procedure te voeren, is eiseres immers niet ontnomen.
11. Uit de uitspraak van de ABRvS volgt verder dat, omdat de Gezinsherenigingsrichtlijn ook van toepassing is op de reguliere mvv-aanvraag, verweerder die aanvraag in geval van afwijzing zal moeten beoordelen aan de hand van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn alsmede artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest. De belangenafweging waartoe artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht is in dit geval gelijk aan de belangenafweging waar artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest toe verplichten. Nu eiseres in de reguliere procedure een beroep kan doen op de Gezinsherenigingsrichtlijn is van strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet gebleken.
12. Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Op grond van hetgeen is aangevoerd in bezwaar was op voorhand duidelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden en dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was. Verweerder heeft daarom terecht afgezien van horen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
14. Vanwege het gegronde beroep veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart zich onbevoegd om van het beroep gericht tegen de hoogte van de door verweerder verbeurde nadere dwangsom kennis te nemen;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2015:453; arrest K. en A.
4.ECLI:EU:C:2018:876; arrest C. en A.
5.ECLI:EU:C:2018:877; arrest K. en B.