Overwegingen
1. Aan eiseres is per 20 januari 2017 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Naar aanleiding van een melding van een consulent van verweerder dat het vermoeden bestaat dat eiseres samenwoont met de heer [A] op het woonadres van eiseres, [adres] [huisnummer] te [plaats] , is de sociale recherche een onderzoek gestart. In het kader van dat onderzoek is het Suwinet-kentekenregister geraadpleegd, is informatie opgevraagd bij Duinwaterbedrijf Dunea, hebben er waarnemingen plaatsgevonden bij het woonadres van eiseres, is een huisbezoek afgelegd op het adres van eiseres en zijn eiseres en de heer [A] gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 23 januari 2020 (hierna: het rapport). In het rapport is onder meer vermeld dat eiseres desgevraagd tijdens een verhoor op 17 januari 2020 heeft gezegd dat zij vier jaar een relatie heeft met de heer [A] , dat ze graag willen samenwonen maar het huis daarvoor te klein is, dat hij soms boodschappen voor haar betaalt, dat hij schulden voor haar heeft afgelost en haar dochter naar school brengt en dat hij hoofdzakelijk bij haar verblijft sinds de zomer van 2019. Op de vraag of de gemeente daarover heeft geïnformeerd is geantwoord: “Ik ben daar echt totaal niet mee bezig geweest. Wij zaten met die bedreigingen en de politie en heb daar gewoon niet aan gedacht.”
3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij de primaire besluiten de aan eiseres toegekende bijstandsuitkering per 28 januari 2020 beëindigd, de over de periode van 1 juli 2019 tot en met 28 januari 2020 toegekende bijstandsuitkering ingetrokken en de over die periode betaalde bijstandsuitkering van eiseres teruggevorderd.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaarschriften - op het standpunt gesteld dat de uitkering in afwijking van de primaire besluiten ingetrokken en teruggevorderd dient te worden over de periode van 15 juli 2019 tot en met 31 januari 2020. Het terugvorderingsbedrag wijzigt hierdoor in
€ 7.758,57. Volgens verweerder voert eiseres een gezamenlijke huishouding met de heer [A] en heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken.
5. Eiseres voert aan dat de heer [A] niet zijn hoofdverblijf heeft op haar adres en dat er dus geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Bij het gehoor heeft zij eerst gezegd dat de heer [A] geen hoofdverblijf bij haar heeft. Toen zij onder druk werd gezet heeft zij verklaard dat de heer [A] hoofdzakelijk bij haar verblijft. Dat is echter niet juist. Door druk op haar te leggen ervaart zij spanningen en emoties waardoor zij niet helder meer kan nadenken en toegeeft aan het gevraagde. Zij heeft in het verleden daar hulp voor gezocht en wordt daar nu voor behandeld bij de GGZ.
Verder heeft eiseres erop gewezen dat haar drie kinderen bij haar verblijven en dat de heer [A] twee kinderen heeft uit een eerdere relatie. Indien de heer [A] bij haar zijn hoofdverblijf zou hebben, zou volgens eiseres het waterverbruik hoger moeten zijn dan voor 4,5 personen.
Voorts stelt eiseres dat tijdens de waarnemingen over de periode van 25 november 2019 tot 14 januari 2020 slechts eenmaal, op 19 december 2019, is gezien dat de heer [A] uit haar woning komt en dat de tijdens het huisbezoek aangetroffen kleding ook al aanwezig was bij een huisbezoek (een jaar eerder).
6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt (zie de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2293). 7. Vaststaat dat eiseres een relatie heeft met de heer [A] en dat uit die relatie een kind is geboren, [kind] . Tussen partijen is in geschil de vraag of eiseres en [A] tijdens de periode van 15 juli 2019 tot en met 28 januari 2020 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
8. Uit het rapport blijkt dat eiseres op 17 januari 2020 heeft verklaard dat de heer [A] vanaf de zomer 2019 hoofdzakelijk bij haar verblijft en dat hij ook de sleutel van haar woning heeft. Eiseres stelt dat zij deze verklaring onder druk heeft afgelegd en dat zij hier niet aan kan worden gehouden. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Volgens vaste rechtspraak mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. De verklaring van eiseres is zowel door eiseres als door de sociaal rechercheur en handhavingsspecialist ondertekend. De door eiseres afgelegde verklaring is voorts aan haar voorgelezen, waarna eiseres zonder enig voorbehoud heeft volhard in haar verklaring. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens het verhoor een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en aanvaardbaar is te beschouwen. Ook heeft eiseres haar stelling dat zij vanwege medische redenen kwetsbaar was voor druk niet met stukken onderbouwd.
9. De verklaring past bovendien bij de bevindingen van het huisbezoek op 15 januari 2020. Bij het onaangekondigde huisbezoek was de heer [A] aanwezig in de woning. Voorts werd in de ouderslaapkamer in een kast een volledige garderobe van hem aangetroffen. Voorts hebben er nagenoeg dagelijks waarnemingen over de periode van 25 november 2019 tot 16 januari 2020 plaatsgevonden. Daarbij is gezien dat de heer [A] op 24 november 2019, 10 december 2019 en 19 december 2019 uit de woning van eiseres kwam. Voorts is in voornoemde periode bijna dagelijks de auto van de heer [A] , waarvan onbetwist is dat hij daar gebruik van maakte, voor of in nabijheid van de woning van eiseres aangetroffen.
10. Deze onderzoeksbevindingen vormen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres en de heer [A] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Ook zonder aanvullende bevindingen over waterverbruik zijn deze bevindingen voldoende om een conclusie over de gezamenlijke huishouding te trekken. Omdat hetgeen is vermeld in het rapport over waterverbruik niet ziet op de periode in geding, zal dit buiten beschouwing worden gelaten. Dat geldt ook voor de daartegen aangevoerde grond (dat het waterverbruik hoger dan voor 4,5 persoon had moeten zijn).
11. Nu eiseres geen melding heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding, heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden.
12. Verweerder heeft dan ook de bijstandsuitkering van eiseres per 28 januari 2020 terecht beëindigd en was vanwege de schending van de inlichtingenplicht van eiseres gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiseres over de periode van 15 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 in te trekken. Ook was verweerder gehouden de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Tegen de hoogte van de terugvordering zijn geen gronden aangevoerd. Ook is gesteld noch gebleken dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.