ECLI:NL:RBDHA:2021:12357

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
20-13770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit dat op 10 juni 2020 aan eiser was opgelegd. Eiser had na het opleggen van het terugkeerbesluit een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, wat volgens de wet de werking van het terugkeerbesluit van rechtswege opschort. Eiser was niet verschenen op de zitting, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank overwoog dat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit beoordeeld moet worden op basis van de feiten die bekend waren ten tijde van het besluit. Eiser voerde aan dat hij rechtmatig verblijf had omdat hij een aanvraag had ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse minderjarige kind. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit niet automatisch vervalt door het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aan zijn terugkeerverplichting had voldaan en dat het terugkeerbesluit nog steeds geldig was. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Locatie Amersfoort
Bestuursrecht zaaknummer: NL20.13770
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. V.M. Oliana), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is op 10 juni 2020 een terugkeerbesluit opgelegd op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet (Vw) met een vertrektermijn van 28 dagen.
2. Eiser voert aan dat verweerder het terugkeerbesluit dient in te trekken dan wel op te schorten omdat hij op 4 juli 2020 een aanvraag heeft ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse minderjarige kind. Hij heeft daarom rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Verweerder dient daarom op grond van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn het terugkeerbesluit in te trekken dan wel op te schorten voor de duur van de geldigheid van het rechtmatig verblijf.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 dat de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit dient te worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs behoorden te zijn. Niet in geschil is dat eiser bij
1. Zie onder meer de uitspraak van 6 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2100.
het opleggen van het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf had, zodat verweerder op grond van artikel 62 van de Vw, in samenhang met artikel 62a van de Vw, op goede gronden een terugkeerbesluit heeft opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen.
4. Eiser heeft vervolgens op 4 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsrecht dat is afgeleid aan artikel 20 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017 in de zaak Chavez- Vilchez.2 Op een dergelijk declaratoir verblijfsrecht kan pas een beroep worden gedaan als het bestaan daarvan is vastgesteld. In deze zaak is dat verblijfsrecht (vooralsnog) niet vastgesteld, omdat verweerder nog niet heeft beslist op de aanvraag van eiser. Verweerder heeft op 22 december 2020 aan eiser een bevestiging gestuurd van de ontvangst van zijn aanvraag en daarin verder bevestigd dat eiser (tijdelijk) rechtmatig verblijf heeft in Nederland omdat hij de aanvraag in Nederland mag afwachten.
5. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brief van 22 december 2020 ook inhoudt dat het terugkeerbesluit van 10 juni 2020 is ingetrokken en dat eiser daarom geen belang meer heeft bij het beroep. De rechtbank overweegt dat dit niet uit de brief kan worden afgeleid, omdat in de brief helemaal niet wordt gesproken over het terugkeerbesluit. Ook is er geen wettelijke bepaling waaruit volgt dat wanneer een vreemdeling (tijdelijk) rechtmatig verblijf heeft gekregen vanwege het indienen van een aanvraag, dit betekent dat een eerder opgelegd terugkeerbesluit automatisch komt te vervallen. Uit jurisprudentie van de ABRvS3 volgt dat de werking van een terugkeerbesluit dat is genomen vóór de indiening van een asielaanvraag of gelijktijdig met een afwijzend besluit op de asielaanvraag altijd van rechtswege moet worden opgeschort. De rechtbank acht deze jurisprudentie ook van toepassing op een terugkeerbesluit dat is genomen vóór de indiening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij een Nederlandse minderjarige kind, zoals in dit geval. De rechtbank wijst verder op artikel 27, eerste lid, van de Vw, waaruit volgt dat een afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 of artikel 20 van de Vw geldt als terugkeerbesluit, tenzíj reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat een eerder opgelegd terugkeerbesluit niet automatisch vervalt nadat is vastgesteld dat een vreemdeling (tijdelijk) rechtmatig verblijf heeft gekregen vanwege het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning die in Nederland mag worden afgewacht.
6. De rechtbank overweegt verder dat gesteld noch gebleken is dat eiser aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Dit betekent dat het terugkeerbesluit van 10 juni 2020 nog steeds geldig is. Eiser heeft daarom, anders dan verweerder stelt, wel procesbelang bij het beroep. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit vanwege de aanvraag van 4 juli 2020 opgeschort. Deze herleven weer na een eventuele afwijzing van die aanvraag. De opschorting gebeurt van rechtswege. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat het eerdere terugkeerbesluit dient te worden ingetrokken, omdat het terugkeerbesluit rechtmatig is opgelegd en eventueel kan herleven bij een afwijzing van de aanvraag. Andere redenen waarom het terugkeerbesluit zou moeten worden ingetrokken, zijn niet door eiser aangevoerd. De beroepsgronden slagen niet.
2 ECLI:EU:C:2017:354.
3 Uitspraak van 27 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2828.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
29 januari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M.C. Verra A.M. Zwijnenberg
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.