ECLI:NL:RBDHA:2021:1249

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
NL20.9726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening vluchtelingenstatus en toekenning maximale bestuurlijke dwangsom niet-ontvankelijk vanwege ontbreken procesbelang

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlening van een vluchtelingenstatus aan een vreemdeling. De vreemdeling had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Het beroep richtte zich tegen het ontbreken van een motivering bij het besluit van de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was vanwege het ontbreken van procesbelang. De vreemdeling had geen belang aangetoond bij een nadere motivering van het besluit, aangezien hem de vluchtelingenstatus al was verleend op basis van zijn asielrelaas.

De rechtbank verwees naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat een belanghebbende alleen kan opkomen tegen een besluit als hij daarbij enig belang heeft. De vreemdeling had niet duidelijk gemaakt waarom hij belang had bij een nadere motivering en hoe dit hem in een gunstiger rechtspositie zou brengen. Daarnaast werd opgemerkt dat de Procedurerichtlijn niet vereist dat de verlening van een vluchtelingenstatus gemotiveerd dient te worden.

Ook het beroep tegen het dwangsombesluit werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling niet had gemotiveerd waarom het dwangsombedrag onjuist was vastgesteld. De staatssecretaris had erkend dat hij de maximale bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- verschuldigd was, en de rechtbank concludeerde dat er geen andere berekening mogelijk was die tot een hogere dwangsom zou leiden. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.9726

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (achternaam soms ook geschreven als [eiser] ), eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

ProcesverloopBij besluit van 1 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vergunning is verleend met ingang van 30 oktober 2018 en is geldig tot 30 oktober 2023.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 4 en 15 februari 2021 een verweerschrift ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met berichtgeving niet verschenen. Verweerder is met berichtgeving evenmin verschenen.

Overwegingen

1. Ter beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Eiser is [eiser] , geboren op [geboortedag] 1981 en van Iraanse nationaliteit. Hij heeft hier te lande op 30 oktober 2018 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Op 5 november 2018 heeft een aanmeldgehoor plaatsgevonden.
4. Eiser heeft verweerder op 2 augustus 2019 in gebreke gesteld. Op 28 augustus 2019 heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
5. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 10 oktober 2019 (NL19.20305) is dit beroep gegrond verklaard en is het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om eiser binnen acht weken na de bekendmaking van de uitspraak te horen in de algemene asielprocedure. Daarbij is bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- aan eiser verbeurt voor elke dag dat de hiervoor gestelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Verder heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser van € 256,-.
6. Op 3 december 2019 heeft een eerste gehoor plaatsgevonden. Vervolgens heeft op 5 december 2019 een nader gehoor plaatsgevonden. Bij die laatste gelegenheid heeft eiser, samengevat weergegeven, verklaard dat hij bij terugkeer naar Iran vreest voor zijn leven vanwege omgang met christelijke vrienden in Iran en zijn (latere) bekering tot het christendom.
7. Bij verweerders besluit van 1 april 2020 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vergunning wordt verleend met ingang van 30 oktober 2018, geldig tot 30 oktober 2023.
8. Op diezelfde datum heeft verweerder ook een dwangsombesluit genomen. Verweerder deelt hierin mee dat hij in totaal over 42 dagen de dwangsom is verschuldigd en dat hij volgens artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiser € 1.442,- moet betalen. In de rechtsmiddelenclausule van dit besluit is eiser te kennen geven dat hij geen bezwaar kan maken tegen dit besluit. Verweerder laat weten dat als eiser zich niet kan vinden in het dwangsombesluit, hij dat kan aangeven in het beroep tegen het besluit in de asielprocedure.
9. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit in de asielprocedure. Het beroep richt zich tegen het ontbreken van een motivering bij het besluit en tegen de in de ogen van eiser onjuiste vaststelling van het dwangsombedrag dat door verweerder moet worden betaald.
De beoordeling
10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraken van 14 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH0140) en 13 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1625), kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken. Aan eiser is de vluchtelingenstatus verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat dit is gebeurd op basis van zijn asielrelaas. Daarbij heeft eiser niet aangeven waarom hij thans belang hij heeft bij een nadere motivering van dit declaratoire besluit en op welke wijze hij daardoor in een gunstiger rechtspositie komt te verkeren. Daarnaast heeft eiser niet toegelicht waaruit volgt dat in het besluit zou moeten komen te staan dat een bekeringscoördinator is geraadpleegd en welk belang hij heeft om dit te weten. Nog los hiervan, heeft verweerder in zijn verweerschrift van 15 februari 2021 laten weten dat uit navraag is gebleken dat inderdaad een bekeringscoördinator is geraadpleegd.
11. Bovendien schrijft Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) niet voor dat gemotiveerd dient te worden waarom een vluchtelingenstatus wordt verleend. In artikel 11, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is enkel bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat beslissingen, waarbij verzoeken worden afgewezen wat de vluchtelingenstatus en/of subsidiairebeschermingsstatus betreft, in feite en in rechte worden gemotiveerd. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 3.121a van het Vreemdelingenbesluit 2000. In deze zaak is geen sprake van een (impliciete) afwijzing van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus. De verlening van een asielvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 houdt voor de duidelijkheid geen impliciete weigering in van verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Gelet op de toetsingsvolgorde in asielzaken beoordeelt verweerder immers eerst of de vreemdeling aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde a-grond voordat hij toekomt aan de beoordeling of die vreemdeling voor toelating in aanmerking komt op de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde b-grond. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van de Afdeling, zoals haar uitspraken van 3 december 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AD8707, punt 2.2.1), 22 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN4775) en 22 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO2103).
12. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen het asielbesluit, niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep, voor zover gericht tegen het dwangsombesluit, eveneens niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang omdat eiser niet in een gunstiger rechtspositie kan geraken. Nog daargelaten dat eiser niet motiveert waarom het dwangsombedrag door verweerder onjuist is vastgesteld, staat vast dat verweerder in dit besluit erkent dat hij aan eiser de maximale (lees: hoogst mogelijke) bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb is uitgesloten dat een andere berekening tot een hogere verschuldigde dwangsom kan leiden.
14. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 15 februari 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.