ECLI:NL:RBDHA:2021:12655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/6048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning regulier en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Marokkaanse verzoeker die in Nederland verblijft. De verzoeker heeft een dochter, geboren in 2006, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Hij heeft op 1 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier om bij zijn dochter te kunnen verblijven. Deze aanvraag is op 29 juli 2020 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarop de verzoeker bezwaar heeft gemaakt en om een voorlopige voorziening heeft verzocht.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen reden is om hem van dit vereiste vrij te stellen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van verzoeker is uitgevallen, omdat het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij het uitoefenen van gezinsleven met zijn dochter in Nederland.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft met zijn bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn medische situatie en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6048

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 januari 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer [v-nummer] , verzoeker (gemachtigde: mr. P. Scholtes),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Inleiding en procesverloop

Verzoeker stelt dat hij [verzoeker] is en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft. Hij verblijft in Nederland. Verzoeker heeft een dochter genaamd [A] ( [A] ). [A] is geboren op [2006] en heeft de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker heeft op 1 juli 2020 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’.
Bij besluit van 29 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken AWB 20/6386 en 20/6388, plaatsgevonden op 3 december 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaken AWB 20/6386 en AWB 20/6388 betreffen het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2020, waarbij verweerder aan eiser een inreisverbod heeft opgelegd voor de duur van 10 jaar. De rechtbank/voorzieningenrechter heeft heden apart uitspraak gedaan in deze zaken.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Verzoeker heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoeker daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen om twee redenen. Ten eerste omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verzoeker komt niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] , artikel 8 van het EVRM [2] , de hardheidsclausule en ook niet wegens zijn gezondheidstoestand. Verweerder heeft verzoekers aanvraag ten tweede afgewezen omdat hij niet beschikt over een geldig paspoort en geen aanleiding bestaat om hem vrij te stellen van dit vereiste. Verweerder verleent verzoeker verder geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw [3] .
Oordeel van de voorzieningenrechter
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker in dit geval een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Zoals in het primaire besluit is vermeld, moet verzoeker namelijk op grond van het reeds aan hem opgelegde terugkeerbesluit het grondgebied van de Europese Unie verlaten. Als hij dat niet doet, kan hij worden uitgezet. Hij mag het besluit op bezwaar niet in Nederland afwachten.
Uitstel?
6. Verzoeker voert aan dat verweerder hem ten onrechte slechts een termijn van twee weken heeft gegeven om te reageren op verweerders verzoek om aanvullende informatie bij brief van 8 juli 2020. Verzoeker heeft verweerder bij brief van 15 juli 2020 verzocht om uitstel en verweerder heeft dit ten onrechte geweigerd.
7. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder niet verplicht was om uitstel te verlenen aan verzoeker. Verzoeker kiest zelf het moment waarop hij zijn aanvraag indient. Van hem mag dan ook worden verwacht dat de aanvraag wordt voorzien van een volledige toelichting en de van belang zijnde stukken [4] .
Vrijstelling mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM
8. Verzoeker voert kort samengevat aan dat verweerder hem ten onrechte geen vrijstelling van het mvv-vereiste verleent op grond van artikel 8 van het EVRM. Verzoeker voert hiertoe aan dat er wel sprake is van gezinsleven met zijn dochter en dat zijn belang om dit gezinsleven uit te oefenen zwaarder weegt dan het belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd, verweerder zich op het standpunt stelt dat inderdaad sprake is van gezinsleven tussen eiser en [A] . De discussie ziet dus op de vraag of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in verzoekers nadeel heeft mogen laten uitvallen.
10. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft zich vervolgens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij de uitoefening van het gezinsleven met [A] in Nederland.
Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat verzoeker het gezinsleven heeft
opgebouwd terwijl hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Verzoeker stelt sinds 2010 in Nederland te zijn, maar heeft nooit een verblijfsvergunning gehad en heeft nooit eerder om verblijf bij zijn dochter gevraagd.
Verweerder heeft verder van belang mogen achten dat uit de door verzoeker onderbouwde feiten en omstandigheden slechts blijkt van een geringe feitelijke invulling van het gezinsleven. Uit de door verzoeker bij de aanvraag overgelegde bewijsstukken volgt namelijk slechts dat verzoeker sinds juni 2018 geld overmaakt ten behoeve van [A] , dat [A] verzoeker in september 2018 heeft bezocht in de gevangenis en dat op 30 januari 2020 een omgangsregeling tot stand is gekomen waarbij is bepaald dat [A] eenmaal per kwartaal bij verzoeker verblijft. Verweerder heeft ook van belang mogen achten dat verzoeker in 2013 heeft verklaard dat hij [A] toen nog maar een paar keer had gezien en in 2015 dat hij toen niet wist waar [A] woonde en dat hij geen bijdrage leverde aan de kosten voor haar verzorging en opvoeding. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat hij sinds de geboorte van [A] op regelmatige basis omgang met haar heeft, nu hij deze stelling niet heeft onderbouwd. De verklaring van verzoekers ex-zwager [B] ter zitting, dat verzoeker [A] vanaf haar geboorte op regelmatige basis heeft gezien, kan niet als een dergelijke onderbouwing dienen. [B] en ook verzoeker zelf hebben namelijk niet uitgelegd waarom deze verklaring ter zitting afwijkt van de verklaringen die verzoeker in 2013 en in 2015 zelf heeft afgelegd. Verzoeker heeft verder in bezwaar enkele foto’s van hem en [A] overgelegd en een screenshot van een inkomende oproep op een telefoon, waarmee verzoeker wil onderbouwen dat hij op 25 juli 2020 telefonisch contact heeft gehad met [A] . Ook hiermee heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onderbouwd dat hij reeds lange tijd op regelmatige basis omgang met [A] heeft gehad.
Verweerder heeft verder zwaar gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoeker sinds 2015 bij herhaling is veroordeeld voor strafbare feiten, laatstelijk in 2018 tot een gevangenisstraf van drie jaar. In de procedures geregistreerd onder AWB 20/6386 en 20/6388 heeft verzoeker in het kader van artikel 8 van het EVRM aangevoerd dat hij zich in detentie goed gedraagt en dat hij clean is. Voor zover verzoeker deze stelling ook in de onderhavige procedure heeft willen innemen, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zitting terecht heeft aangevoerd dat deze omstandigheid niet zodanig zwaar weegt dat de belangenafweging anders uitvalt.
Verweerder heeft tot slot van belang mogen achten dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen.
Verzoekers gezondheidstoestand
11. Verzoeker voert aan dat hij ernstige hartklachten heeft en dat hij is geopereerd aan zijn arm. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker in de bezwaarfase een journaal van de arts in het detentiecentrum [plaats] overgelegd. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting toegelicht dat hij aanvoert dat hij wegens zijn gezondheidstoestand moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, dat verweerder hem ambtshalve in het bezit had moeten stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘medische behandeling’ en dat verweerder hem uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw had moeten verlenen.
12. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat verzoeker onvoldoende gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn medische situatie. Verzoeker heeft geen gegevens overgelegd van de medische behandelaar(s) waaruit blijkt welke medische klachten hij heeft, waarvoor hij door de behandelaar(s) wordt behandeld. Verweerder kan daarom niet (laten) beoordelen of verzoeker medisch gezien in staat is om te reizen en ook niet of er bij het achterwege blijven van een medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoekers stelling, dat verweerder hem ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, op grond van de nu voorhanden zijnde gegevens geen redelijke kans van slagen heeft. Dit betekent dat verweerder verzoekers aanvraag op grond van de nu voorhanden zijnde gegevens reeds mag afwijzen omdat verzoeker niet voldoet aan het mvv-vereiste. De voorzieningenrechter laat verzoekers bezwaargronden over het paspoortvereiste onbesproken omdat dit niet meer tot een andere uitkomst kan leiden.
14. Omdat ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Vgl. de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2473 en van 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410.