In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser ontving een ZW-uitkering die op 23 juni 2019 door het Uwv werd beëindigd, omdat hij meer dan 65% van het maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv werd gegrond verklaard, maar de uitkering bleef beëindigd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van het Uwv.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen tegenstrijdigheden in de rapporten zijn. Eiser voerde aan dat zijn oogklachten niet in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waren opgenomen en dat de geduide functies ongeschikt waren. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van eiser en dat de FML op zorgvuldige wijze was vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de functie van productiemedewerker industrie, waarvoor een opleiding in het Engels vereist was, niet geschikt was voor eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de overige geduide functies wel geschikt werden geacht. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die in totaal op € 2.316,52 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.