ECLI:NL:CRVB:2019:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/3260 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en toetsing aan equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellante, die eerder als schoonmaakster en inpakster had gewerkt, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv bevestigd. De verzekeringsarts had het dossier bestudeerd, de appellante onderzocht en eerdere rapporten betrokken bij zijn beoordeling. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische stukken. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat de appellante, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rol van medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.3260 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 mei 2018, 17/2658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld onder verwijzing naar een rapport van D.C. Heijstek en J.A.M. Houberg.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport van een medisch adviseur en nadere medische informatie ingezonden waarop het Uwv met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellante is verschenen. Zij heeft zich laten bijstaan door haar gemachtigde mr. Yilmaz en door J.A.M. Houberg als deskundige. Als persoonlijk begeleider was aanwezig [naam] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft als schoonmaakster gewerkt en zich op 16 november 2007 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Bij besluit van besluit van 22 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 13 november 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 30 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante is vervolgens werkzaam geweest als inpakster snijbloemen. Op 1 oktober 2014 heeft zij gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij de verzekeringsarts een expertise heeft laten verrichten door psychiater W.M.J. Hassing, en na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2015 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 27 augustus 2014 minder dan 35% bedroeg.
1.3.
Bij aanvraag van 9 februari 2017 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht haar in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering vanwege toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht waarbij deze arts kennis heeft genomen van de door appellante overgelegde medische gegevens over de lichamelijke klachten en de psychische problematiek verwoord in een diagnostisch verslag van 20 februari 2017 van Kadera. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er ten opzichte van de beoordeling in 2015 meer beperkingen in verband met de psychische problematiek zijn. Vervolgens heeft hij de mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgesteld en deze op 20 juni 2017 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Nadat een arbeidsdeskundige passende functies had geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellante in staat werd geacht, heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2017 vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij met ingang van 7 februari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 23 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2017 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante aangescherpt en een aanvullende beperking opgenomen in de FML van 20 oktober 2017 onder “persoonlijk risico” in verband met het gebruik van medicijnen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 november 2017 geconcludeerd dat deze aanscherping van de belastbaarheid geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt minder dan 35%.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld, onder overlegging van onder meer een rapport van bedrijfsarts en medisch adviseur drs. D.C. Heijstek van 2 januari 2018 en een rapport van arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg van eveneens 2 januari 2018. Voorts heeft appellante nadere informatie ingezonden waaronder een verslag van een psychologisch onderzoek van 14 juli 2017 van Pact.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat informatie van de behandelend sector aanwezig was en betrokken is bij de beoordeling. Verder hebben de verzekeringsartsen hun bevindingen volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd en zijn hun rapporten consistent en concludent te achten. De rechtbank heeft voorts de vastgestelde belastbaarheid onderschreven. In dat verband is overwogen dat de verzekeringsartsen ermee bekend zijn dat bij appellante al jaren psychische en lichamelijke klachten als gevolg van zeer stresserende persoonlijke problematiek bestaan. De verzekeringsarts heeft ondanks ongewijzigde diagnostiek ten opzichte van de laatste beoordeling in 2015, aanvullende beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op de door appellante overgelegde rapporten van Heijstek en Houberg en de informatie van Kadera voldoende gemotiveerd ingegaan. De licht verstandelijke beperking was bekend en voldoende is uiteengezet dat appellante met deze beperking eenvoudige arbeid heeft kunnen en kan verrichten in een reguliere setting. De rechtbank heeft ook geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De functies die aan het besluit ten grondslag liggen zijn besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn vanuit medisch oogpunt en gelet op de totaalbelasting, passend voor appellante. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat appellante beschikt over het voor de geselecteerde functies benodigde opleidingsniveau 2 nu zij basisonderwijs in Turkije heeft afgerond. Appellante heeft een uitgebreid arbeidsverleden waaruit niet is gebleken dat zij niet zou kunnen functioneren op de reguliere arbeidsmarkt. In de geselecteerde functies bestaat de mogelijkheid voor appellante om terug te vallen op directe collega’s.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Zij heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen de beperkingen hebben vastgesteld, mede naar aanleiding van de bevindingen uit de beoordeling in 2015. Psychiater Hassing heeft de licht verstandelijke handicap niet onderkend. Door hierop voort te borduren, zijn de vastgestelde beperkingen in de onderhavige beoordeling niet juist omdat voor de verstandelijke beperking meer beperkingen dienen te worden vastgesteld, onder meer voor persoonlijke begeleiding, het werken onder direct toezicht en extra tijd voor instructies. Het in hoger beroep overgelegde rapport van 14 september 2018 van medisch adviseur A. Bernaert bevestigt de licht verstandelijke beperkte cognitieve capaciteiten van appellante. Vanwege deze verstandelijke beperking wordt appellante twee tot drie maal in de week ondersteund door ambulante hulpverlening bij administratieve zaken en het bezoeken van (zorg)instellingen. Door de taalbarrière is niet onderkend dat de lichamelijke klachten mogelijk berusten op een conversiestoornis. Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), waarbij zij heeft gesteld dat er geen sprake is van equality of arms, omdat zij financieel niet in staat is een onafhankelijke Turks sprekende psychiater in te schakelen om te bewijzen dat bij haar sprake is van een verstandelijke beperking. De geselecteerde functies zijn niet passend omdat deze een werk- en denkniveau vereisen waarover appellante niet beschikt. Door haar klachten, de licht verstandelijke handicap, de taalbarrière en het minimale opleidingsniveau, kan zij dit niveau ook niet verwerven. Houberg heeft ter zitting verklaard dat appellante vanwege haar verstandelijke handicap ongeschikt is voor reguliere arbeid omdat zij niet zelfstandig kan werken. Dat appellante in het verleden zich in reguliere arbeid staande heeft kunnen houden, is te danken aan ondersteuning door collega’s waardoor ze het werk, zoals bijvoorbeeld schoonmaakwerk wat appellante in het verleden samen met collega’s heeft verricht, heeft kunnen volhouden. Bij solitaire functies, zoals de geselecteerde functies, zal appellante vastlopen vanwege gebrek aan eigen initiatief. Ten onrechte is opleidingsniveau 2 vastgesteld omdat de vijfjarige basisschool in Turkije niet gelijk gesteld kan worden aan de achtjarige basisschoolopleiding in Nederland.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, appellante psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten, het diagnostische verslag van Kadera van 20 februari 2017 als ook de overige verkregen informatie van de behandelaars bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, waaronder de in bezwaar ingebrachte medische informatie, op grond waarvan hij aanleiding heeft gezien om de FML aan te scherpen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het door appellante overgelegde rapport van 2 januari 2018 van medisch adviseur Heijstek. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gereageerd op een rapport van 10 juli 2018 van Heijstek en van 14 september 2018 van A. Bernaert. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische situatie heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen, welke ruimte zij ook heeft benut door inzending van gegevens van de huisarts en een psychodiagnostisch verslag. In beroep en hoger beroep heeft appellante medisch rapporten van haar adviseurs en deskundigen Heijstek en Bernaert ingebracht. De ingezonden informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid van de Wet WIA – voor zover hier van belang – is bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA‑uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op een uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.4.2.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld, met name bestreden met de rapporten van Heijstek en Bernaerts. Deze gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv geen juist of volledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op 7 februari 2017. Ingaand op deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 5 november 2018 en 9 april 2019 afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 20 oktober 2017 voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellante. De grond dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) de licht verstandelijke beperking niet hebben gezien noch hebben meegenomen, slaagt niet. De licht verstandelijke beperking is uitdrukkelijk door de verzekeringsartsen betrokken en gewogen. In zijn rapport van 20 juni 2017 heeft de verzekeringsarts de diagnose van Kadera verwoord waarbij is genoteerd dat bij appellante licht verstandelijke beperkte cognitieve capaciteiten bestaan. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts afdoende gemotiveerd dat inmiddels bij appellante een andere onderliggende aandoening is aangetoond, maar dat deze, gelet op de oorzaken daarvan, in lijn ligt met de aandoening op basis waarvan haar al eerder beperkingen in haar mentale belastbaarheid zijn toegekend. Omdat de toename van de ervaren psychische klachten aannemelijk is, heeft deze arts de FML, ten opzichte van de vorige medische beoordeling, aangevuld met beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts, in zijn rapport van 20 oktober 2017 opgenomen dat appellante een matig verstandelijke beperking heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens vermeld dat in de diagnostiek, naast de depressieve klachten, de PTSS, mede is begrepen, een matige verstandelijke beperking. Behoudens een beperking op persoonlijk risico heeft deze arts de belastbaarheid van de verzekeringsarts gemotiveerd onderschreven. In een rapport van 29 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom een beperking op aspect 1.9.3 niet aan de orde wordt geacht. Er is geen aanleiding dit standpunt niet te volgen. Het voorgaande leidt ertoe dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige wordt ook om deze reden afgewezen.
4.4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 20 oktober 2017, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt ook onderschreven. In de rapporten van 22 november 2017 en 12 februari 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht en heeft deze arbeidsdeskundige nader toegelicht dat de functies passend zijn. Er wordt geen aanvullende opleiding gevraagd, de functies zijn routinematig, vergen cognitief en fysiek weinig en zijn goed bereikbaar met een beperkte kennis van de Nederlandse taal. In het rapport van 12 februari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar nogmaals benadrukt dat appellante 9 jaar in een regulier dienstverband schoonmaakwerk heeft gedaan. Daarnaast is zij in uitzendwerk en als inpakster bloemen werkzaam geweest. Gelet hierop is niet aannemelijk dat appellante op grond van haar opleidingsniveau en kennis van de Nederlandse taal niet in staat zou zijn de voor haar geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen. Op juiste gronden zijn op basis van opleidingsniveau 2 functies geselecteerd. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op één lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. De geselecteerde functies zijn op laag niveau waarvoor op basis van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten ervan mag worden uitgegaan dat appellante de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bekwaamheid heeft, dan wel deze bekwaamheid binnen zes maanden kan verwerven. Daartoe wordt erop gewezen dat appellante in het verleden een cursus thuiszorg (niet afgerond), een cursus Nederlands van twee jaar met certificaat als ook computerles heeft gevolgd op grond waarvan appellante in staat moet worden geacht de functies in al hun facetten te kunnen verrichten. De grond dat appellante niet geschikt zou zijn voor reguliere arbeid, slaagt evenmin. Zoals ook overwogen door de rechtbank komen uit het arbeidsverleden van appellante geen aanwijzingen naar voren dat zij niet heeft kunnen functioneren op de reguliere arbeidsmarkt. Wat Houberg ter zitting daartoe heeft verklaard, is algemeen van aard. In het licht van het voorgaande is niet onderbouwd dat het verklaarde ook ziet op de situatie van appellante.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC