ECLI:NL:RBDHA:2021:12811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
C/09/619196 / KG ZA 21-971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot herinvoering van coronamaatregelen en ontvankelijkheid van een collectieve actie

In deze zaak, die op 23 november 2021 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderden eisers, bestaande uit een stichting en een natuurlijk persoon, de herinvoering van coronamaatregelen zoals die golden tot 25 september 2021. De stichting werd niet ontvankelijk verklaard omdat niet voldaan was aan de vereisten voor het instellen van een collectieve actie. De vordering van de natuurlijke persoon werd afgewezen, omdat er een wettelijke grondslag voor de coronamaatregelen bestond en het algemeen belang prevaleerde boven zijn individuele belang. De rechtbank oordeelde dat de Staat een grote beoordelingsruimte heeft bij het nemen van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus en dat de keuzes van de Staat niet evident onjuist waren. De eiswijzigingen van de stichting werden deels buiten beschouwing gelaten, omdat deze in strijd waren met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank concludeerde dat de stichting niet voldeed aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW en dat de vorderingen van de natuurlijke persoon niet konden worden toegewezen. De stichting werd hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619196 / KG ZA 21-971
Vonnis in kort geding van 23 november 2021
in de zaak van

1.[de Stichting] [plaats] ,

2.
[eiser sub 2]te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. A.R.A.R. Lotfy te Sittard,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. R.W. Veldhuis en M.E.A. Möhring te Den Haag.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ‘ [de Stichting c.s.] ’. en ieder voor zich ‘ [de Stichting] ’ en ‘ [eiser sub 2] ’ genoemd worden. Gedaagde zal worden aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van 20 oktober 2021;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de akte houdende een vermeerdering van eis met producties;
- de brief van 8 november 2021 van de zijde van de Staat, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de eiswijziging;
- de door [de Stichting c.s.] overgelegde nadere producties;
- de op 9 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting, na de Staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn bezwaar tegen de eiswijziging nader toe te lichten en [de Stichting c.s.] de gelegenheid te hebben gegeven om hierop te reageren, de eiswijziging deels buiten beschouwing gelaten. Hiertoe is het volgende redengevend.
1.3.
De eiswijziging is door [de Stichting c.s.] op zaterdag 6 november 2021 naar de rechtbank en de Staat gemaild. Deze is in ieder geval door de rechtbank op de eerstvolgende werkdag ontvangen, zijnde maandag 8 november 2021, te weten één dag voor de mondelinge behandeling, die stond gepland voor 9 november 2021 om 10.00 uur. Alhoewel het in beginsel is toegestaan om de eis of de gronden daarvan te vermeerderen zolang er nog geen eindvonnis is gewezen, kan een eiswijziging buiten beschouwing worden gelaten indien de wijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In het landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie is voorts bepaald dat, voor zover hier relevant, een partij die een eis wenst te veranderen of vermeerderen, de inhoud daarvan zo spoedig mogelijk en bij voorkeur vóór de mondelinge behandeling schriftelijk meedeelt aan de wederpartij en de voorzieningenrechter.
1.4.
De eiswijziging betreft deels een geheel nieuw onderwerp dat in de dagvaarding niet wordt besproken en ziet allereerst op de mondkapjesverplichting, althans de uitbreiding hiervan per 2 november 2021. De voorzieningenrechter acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde om deze kort gedingprocedure een werkdag voor de zitting met dat onderwerp uit te breiden. Er is geen sprake van een zo spoedig mogelijke mededeling als bedoeld in het procesreglement. De Staat wordt hierdoor benadeeld in zijn mogelijkheid adequaat verweer te voeren. De voorzieningenrechter heeft bij de beslissing deze eiswijziging niet toe te staan meegewogen dat de bezwaren van [de Stichting c.s.] tegen de mondkapjesverplichting algemene bezwaren zijn tegen die verplichting, terwijl van die verplichting ook ten tijde van de dagvaarding in bepaalde situaties al sprake was.
1.5.
Verder hebben [de Stichting c.s.] met de eiswijziging aan hun bezwaren tegen de opzet van het coronatoegangsbewijs een nieuwe grondslag willen toevoegen, te weten dat de Staat met de invoering hiervan de wet- en regelgeving op het gebied van de bescherming van de gezondheids- en persoonsgegevens schendt. De voorzieningenrechter acht het ook in strijd met de eisen van een goede procesorde om pas een werkdag voor de zitting deze nieuwe grondslag aan de eis toe te voegen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat op het gebied van de privacy niet kort voorafgaand aan de zitting iets is gewijzigd. [de Stichting c.s.] hadden deze grondslag dus al eerder naar voren moeten en kunnen brengen. De stelling van [de Stichting c.s.] dat zij er pas kort voor de zitting achter zijn gekomen dat de privacy in gevaar is, maakt dit niet anders. De Staat wordt door deze wijze van procederen benadeeld in zijn mogelijkheden verweer te voeren.
1.6.
De eiswijziging wordt wel in aanmerking genomen, voor zover deze wijziging voortborduurt op al in de dagvaarding door [de Stichting c.s.] ingenomen stellingen ten aanzien van het coronatoegangsbewijs, dat ten tijde van de dagvaarding al was ingevoerd, maar waarvan de inzet is verbreed in na te melden regeling van 2 november 2021. De uitbreiding van de onverbindend te verklaren bepalingen (voor zover die met de oorspronkelijke eis verband houden), alsmede de verduidelijking van die eis, wordt dus wel in aanmerking genomen. De Staat moet voldoende in staat worden geacht daartegen verweer te kunnen voeren.
1.7.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
[de Stichting c.s.] vorderen, na wijziging van eis, de Staat te veroordelen om de ‘regeling van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van 14 september 2021, kenmerk 3237956-1013622- WJZ, houdende wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met wijzigingen ten behoeve van het vaststellen van de veilige afstand op nul meter’ (voor zover deze regeling betrekking heeft op de wijziging van de ‘Tijdelijke regeling maatregelen covid-19’) en/of de ‘regeling van 2 november 2021 tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met de verbrede inzet van coronatoegangsbewijzen en een uitbreiding van de mondkapjesverplichting’ (voor zover deze betrekking heeft op de wijziging van de ‘Tijdelijke regeling maatregelen covid-19’) en/of de door middel van de voormelde regelingen gewijzigde bepalingen uit de ‘Tijdelijke regeling maatregelen covid-19’ onverbindend te verklaren dan wel te schorsen c.q. op te schorten, zodat de laatst geldende versie van de ‘Wet publieke gezondheid’, de ‘Tijdelijke regeling maatregelen covid-19’ en het ‘Tijdelijk besluit veilige afstand’ (zoals geldend vóór 25 september 2019) geldend blijven, met name artikelen 2.9 en 4.7 lid 4 van de ‘Tijdelijke regeling maatregelen covid-19’, totdat daarover een einduitspraak in een bodemprocedure zal zijn gedaan, althans een in goede justitie te nemen beslissing, met veroordeling van De Staat in de kosten van deze procedure.
2.2.
De eis komt er samengevat op neer dat wordt gevorderd dat de coronamaatregelen zoals die golden tot 25 september 2021 weer gaan gelden, dan wel dat de Staat in plaats daarvan van iedereen (dus ook van gevaccineerden) een negatieve testuitslag eist voor een coronatoegangsbewijs.
2.3.
Ter onderbouwing van de vordering voeren [de Stichting c.s.] – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft evident onjuiste keuzes gemaakt en heeft in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid kunnen kiezen. Er is bij de versoepelingen van september jl. immers gekozen voor het meest risicovolle scenario, waarvan op basis van het OMT­advies duidelijk was, dat dit tot een opleving van het coronavirus zou leiden en tot een terugdraaiing van de versoepelingen. Door middel van de keuze voor dit scenario kan de Staat bovendien niet langer deugdelijk zicht houden op de ontwikkeling van het coronavirus. Daarnaast heeft de Staat een bevoegdheid aangewend zonder dat daarvoor een deugdelijke wettelijke grondslag bestaat en wordt er een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op diverse grondrechten, aldus [de Stichting c.s.]
2.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid [de Stichting]
3.1.
De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of [de Stichting] ontvankelijk is in haar vorderingen. Daarbij zal acht worden geslagen op hetgeen beide partijen daarover naar voren hebben gebracht.
3.2.
De Staat heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [de Stichting] niet voldoet aan de processuele vereisten voor het instellen van een collectieve vordering als vermeld in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 1018c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [de Stichting] heeft niet betwist dat zij niet voldoet aan de ontvankelijkheidseisen als vermeld in artikel 3:305a BW lid 2 onder a tot en met e van dit artikel. Zij meent echter dat er aanleiding is om toepassing te geven aan de uitzondering als vermeld in lid 6 van voormeld artikel. Op grond daarvan kan de rechter een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met e (en lid 5) behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft.
3.3.
Alvorens wordt toegekomen aan de beoordeling van de vraag of er aanleiding is om toepassing te geven aan de uitzonderingsbepaling van lid 6, dient eerst te worden getoetst of is voldaan aan de algemene ontvankelijkheidseisen van artikel 1018c Rv en de daarmee verbonden eisen als vermeld in artikel 3:305a BW, eerste lid en de aanhef van het tweede lid. Daaraan moet bij een collectieve actie immers hoe dan ook steeds worden voldaan om ontvankelijk te kunnen zijn, ook indien een beroep wordt gedaan op lid 6 van artikel 3:305a BW.
Eisen van artikel 1018c Rv
3.4.
Artikel 1018c Rv bevat een aantal bijzondere voorschriften waaraan de dagvaarding bij een collectieve actie dient te voldoen op straffe van niet-ontvankelijkheid. Zo moeten de personen tot bescherming van wier belangen de collectieve vordering strekt in de dagvaarding worden omschreven, als ook de mate waarin de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen gemeenschappelijk zijn en de wijze waarop is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW. [de Stichting] heeft in dat kader in de dagvaarding volstaan met het vermelden van haar haar doel. Zij verwijst daartoe naar haar statuten, waarin als doelstelling is opgenomen:
“het strijden voor het behoud van een democratische rechtstaat, in het bijzonder (doch niet uitsluitend) het tegengaan van willekeur en discriminatie en het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. De Stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het voeren van juridische procedures.”[de Stichting] stelt op basis van dat doel de hier in het geding zijnde belangen te behartigen. Met de enkele vermelding van de statutaire doelstelling kan echter naar oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet worden volstaan, nu niet duidelijk wordt gemaakt hoe die doelstelling zich verhoudt tot de eis. Ook wordt in de dagvaarding geen beschrijving gegeven van de achterban, noch van het gemeenschappelijk belang. Daarmee voldoet [de Stichting] niet aan de in voormeld artikel gestelde processuele ontvankelijkheidseisen; de relevante informatie ontbreekt in de dagvaarding, ook die betreffende de wijze waarop aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW wordt voldaan.
Artikel 3:305a BW
3.5.
Dit artikel regelt de voorwaarden voor het instellen van een collectieve actie. Niet in geschil is dat [de Stichting] niet voldoet aan de ontvankelijkheidseisen als genoemd in artikel 3:305a lid 2 a tot en met e BW. [de Stichting] beoogt in het kader van de ontvankelijkheid een beroep te doen op de uitzonderingsbepaling van lid 6; dat artikellid vermeldt dat de rechter een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ook wanneer niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 3:305a lid 2 a tot en met e en lid 5 BW, toch ontvankelijk kan verklaren, wanneer de rechtsvordering een ideëel doel betreft zonder financieel belang of de aard van de vordering daartoe aanleiding geeft.
Eisen van artikel 3:305a, eerste lid en aanhef tweede lid, BW
3.6.
[de Stichting] miskent aldus echter, dat aan de vereisten als vermeld in artikel 3:305a eerste lid en de aanhef van het tweede lid BW steeds moet worden voldaan, ook bij een ideële vordering. Op grond van deze bepalingen is voor ontvankelijkheid vereist, dat de ingestelde rechtsvordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, moet de rechtspersoon deze belangen ingevolge haar statuten behartigen en moeten deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Daarvoor moet de rechtspersoon in ieder geval
voldoende representatiefzijn, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen.
3.7.
Over al deze aspecten vermeldt de dagvaarding niets. Tot aan de zitting was zelfs geheel onduidelijk uit welke personen de achterban van [de Stichting] bestaat, wat de gelijksoortige belangen zijn van de personen waar [de Stichting] voor stelt op te treden en in hoeverre deze belangen worden beschermd door de ingestelde vordering. Het (een dag voorafgaand aan de zitting) overleggen van 23 handtekeningen van personen die stellen de doelstelling van [de Stichting] te onderschrijven en het gevorderde in deze procedure te steunen, kan dat gebrek niet helen. Datzelfde geldt voor de toelichting die [de Stichting] desgevraagd ter zitting heeft gegeven, inhoudende dat de achterban uit nog meer mensen bestaat dan de mensen van wie de verklaringen in het geding zijn gebracht. Overigens gaat het volgens [de Stichting] slechts in totaal om vijftig tot honderd mensen die [eiser sub 2] persoonlijk kent, althans kennissen van kennissen. Zo dat aantal al juist is, hetgeen bij gebrek aan onderbouwing niet valt te verifiëren, betreft het een dermate klein aantal personen, dat geen sprake is van de representativiteit die nodig is om de ontvankelijkheidsdrempel te kunnen passeren. Dat klemt te meer daar blijkens uitlatingen van [eiser sub 2] ter zitting geen sprake is van een homogene groep van personen, maar van zowel gevaccineerden, als niet gevaccineerden en personen die zich om medische redenen niet kunnen laten vaccineren. Daarmee is te meer onduidelijk of hun belangen wel gemeenschappelijk zijn en worden beschermd door de door [de Stichting] ingestelde vordering. Daar komt nog bij dat onvoldoende blijkt hoe de vordering zich verhoudt tot de statutaire doelstelling. De conclusie is dan ook dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 3:305a eerste lid en de aanhef van het tweede lid. [de Stichting] is om voormelde redenen niet ontvankelijk in haar vordering.
Uitzonderingsbepaling 3:305a lid 6 BW
3.8.
Ten overvloede voegt de rechtbank daaraan toe dat zelfs indien wél aan beoordeling in het kader van de uitzonderingsbepaling van artikel 3:305a lid 6 BW zou worden toegekomen, nog steeds dient te worden nagegaan of voor toepassing van dat artikellid onder de gegeven omstandigheden voldoende aanleiding bestaat. De voorzieningenrechter kán immers in dat geval ontvankelijk verklaren, maar zij is daartoe niet gehouden. De voorzieningenrechter dient hierbij acht te slaan op alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan ook meewegen of al dan niet (deels) is voldaan aan bepaalde eisen als genoemd in artikel 3:305a BW lid 2 onder a tot en met e (ook al wordt hier formeel niet aan getoetst).
3.9.
In dit geval leidt ook een dergelijke beoordeling tot de conclusie dat [de Stichting] niet ontvankelijk moet worden verklaard. Er is alle reden om geen toepassing te geven aan deze uitzonderingsbepaling. Allereerst is onweersproken gebleven dat er geen openbaar toegankelijke website van [de Stichting] bestaat, waarop informatie staat vermeld over bijvoorbeeld haar bestuursstructuur, doelstelling en de activiteiten die zij onderneemt om haar doelstelling te verwezenlijken. Die en andere informatie kan ook nergens anders worden gevonden, zo heeft de Staat onweersproken gesteld. Hierdoor is onduidelijk hoe mensen zich bij [de Stichting] zouden kunnen aansluiten en/of [de Stichting] kunnen informeren over hun belangen en hoe deze belangen dan feitelijk door [de Stichting] zouden kunnen worden behartigd. Dit alles valt moeilijk te rijmen met het zijn van een ideële stichting, die algemene belangen stelt te behartigen. Verder is gebleken dat [de Stichting] is opgericht één dag voordat zij een brief aan de Staat heeft gezonden waarin zij deze procedure aankondigde en minder dan een maand voordat de dagvaarding in deze procedure is uitgebracht. Dat is merkwaardig nu zij blijkens haar statuten niet is opgericht met het specifieke doel van het voeren van deze procedure, noch met het oog op gezondheidsbevordering, maar met een heel algemeen geformuleerde doelstelling betreffende, verkort weergegeven, het strijden voor het behoud van een democratische samenleving, in het bijzonder het tegengaan van willekeur en discriminatie. De statutaire doelstelling is dus in het geheel niet gerelateerd aan de volksgezondheid, terwijl dat volgens de dagvaarding wel de reden is voor de eis van terugkeer naar de maatregelen van vóór 25 september 2021. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat veel burgers en groeperingen (bestaande uit zowel mensen die ongevaccineerd zijn als gevaccineerde mensen) een heel andere kijk hebben op het algemeen belang dan hoe [de Stichting] dit belang in deze procedure invult, zodat er zeker niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat [de Stichting] feitelijk een grote achterban heeft met gelijkluidend belang. Indien dit alles wordt bezien in combinatie met het feit dat de aangetoonde achterban van [de Stichting] momenteel uit slechts 25 mensen bestaat en de verstrekkende aard van de ingestelde vorderingen, zoals hiervoor omschreven, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ook bij een toets ingevolge lid 6 van artikel 3:305a BW voor het ontvangen van [de Stichting] in deze door haar ingestelde collectieve actie geen plaats.
Beoordeling van de door [eiser sub 2] ingestelde vorderingen
Inleidende opmerkingen en beoordelingskader
3.10.
[eiser sub 2] kan wel in zijn vorderingen worden ontvangen, omdat hem geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking staat om op te komen tegen het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat jegens hem. [eiser sub 2] stelt dat de Staat zijn zorgplicht jegens hem niet nakomt. Dat is volgens [eiser sub 2] het geval omdat door het loslaten van de afstandsregel en het tegelijkertijd invoeren van het coronatoegangsbewijs – waarbij enkel aan ongevaccineerden een testverplichting wordt opgelicht – ongevaccineerden, waaronder hijzelf, meer risico lopen om in het ziekenhuis te belanden dan wanneer de afstandsregel wordt gehanteerd en/of iedereen moet testen voor toegang.
3.11.
Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is voor het treffen van een ordemaatregel dient altijd een belangenafweging plaats te vinden. De voorzieningenrechter zal daarbij uitgaan van de situatie zoals die bestond ten tijde van de zitting, nu de wijzigingen nadien geen onderwerp zijn geweest van het processuele debat.
3.12.
De voorzieningenrechter neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat de Staat een grote mate van beoordelingsruimte toekomt bij zowel het al dan niet nemen van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus, als de keuze om reeds genomen maatregelen al dan niet op- of af te schalen. Afwegingen op dit gebied, waaronder begrepen die omtrent de vraag of in dat kader genomen maatregelen proportioneel en subsidiair zijn, vergen primair een politieke afweging en behoren dan ook bij uitstek tot het politieke domein. Daarbij is van belang dat dergelijke kabinetsbesluiten worden voorgelegd aan het parlement, dat de bevoegdheid heeft al dan niet in te stemmen met een door het kabinet getroffen maatregel. Tevens is uitgangspunt dat het kabinet bij het nemen en op- en afschalen van coronamaatregelen in beginsel mag vertrouwen op de juistheid van de actuele adviezen van het OMT en zijn beleid daarop in zeer belangrijke mate mag baseren. Dit betekent dat de civiele rechter en zeker de rechter in kort geding zich terughoudend moet opstellen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat. Alleen als evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt (lees: sprake is van een onmiskenbaar onverbindende regeling) en de Staat dus in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen, is plaats voor rechterlijk ingrijpen.
Wettelijke grondslag
3.13.
Alvorens aan een belangenafweging toe te komen, dient eerst de vraag te worden beantwoord of er een wettelijke grondslag is voor het treffen van de hier in het geding zijnde maatregelen. [eiser sub 2] stelt dat deze ontbreekt, maar daarin kan hij niet worden gevolgd. Deze grondslag is opgenomen in artikel 58ra lid 1 van de Wet publieke gezondheid (Wpg).
3.14.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling van [eiser sub 2] dat niet is voldaan aan het vereiste zoals vermeld in het tweede lid onder a van dat artikel, op grond waarvan regels met betrekking tot het beschikken over een vaccinatie- of herstelbewijs slechts mogen worden gesteld, indien op basis van een dergelijk bewijs kan worden vastgesteld dat een vergelijkbare kans op overdracht van het coronavirus bestaat als bij een bewijs van een negatieve testuitslag. Het gaat er hierbij immers om dat, anders dan [eiser sub 2] stelt, bij alle drie de type bewijzen sprake is van een aanvaardbaar te achten risico dat iemand geïnfecteerd is en het virus overdraagt, zoals valt te lezen in Kamerstukken II, 2020/21, 35807, nr. 52, p. 5:
“Ten aanzien van de vergelijkbare kans op overdracht van het virus, merken indieners op dat men de bewijzen niet precies kwantitatief kan vergelijken. Bij vaccinatie en herstel van het virus gaat het om de vraag in hoeverre het de transmissie vermindert, bij testbewijzen om het aantal vals-negatieve testen en het aantal mensen dat na de negatieve test alsnog besmettelijk wordt. Het gaat er bij alle drie de type bewijzen om dat er sprake is van een aanvaardbaar te achten risico dat iemand geïnfecteerd is en het virus overdraagt. De weging van dit restrisico zal worden gemaakt op basis van wetenschappelijk adviezen. Een ministeriële regeling voor de inzet van een of meerdere bewijzen zal altijd worden voorgelegd aan de Kamers volgens de gebruikelijke nahangprocedure.”.
3.15.
De stelling van [eiser sub 2] dat de bewoordingen van het artikel ten onrechte niet grammaticaal worden uitgelegd wordt verworpen. [eiser sub 2] heeft niet toegelicht waar de grammaticale uitleg dan op neer komt en wanneer er volgens hem wel sprake zou kunnen zijn van een vergelijkbare kans. Dat had wel op zijn weg gelegen, zeker in het licht van de onweersproken stelling van de Staat, onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde tekst, dat deze bewijzen en de verschillende waarden niet op de door [eiser sub 2] beoogde wijze met elkaar kúnnen worden vergeleken. Een uitleg waarbij nooit aan de in de wet opgenomen regel kan worden voldaan, kan niet als juist worden aanvaard. Verder heeft de Staat er terecht op gewezen dat op basis van adviezen van de Gezondheidsraad en het OMT eerder al is vastgesteld dat sprake is van de hier bedoelde ‘vergelijkbare kans’ en dat daarom is beslist dat coronatoegangsbewijzen behalve op basis van een negatieve testuitslag ook na volledige vaccinatie en na herstel worden verstrekt. Deze beslissing is genomen bij ministeriële regeling van 11 juni 2021 (Stcrt. 2021, 33032), waartegen [eiser sub 2] geen bezwaren heeft geuit en waartegen hij geen vordering heeft gericht.
Belangenafweging
3.16.
De volgende vraag is of het gestelde privébelang van [eiser sub 2] prevaleert boven het algemeen belang en of het belang van [eiser sub 2] kan leiden tot de conclusie dat de Staat evident een onjuiste keuze heeft gemaakt.
3.17.
[eiser sub 2] stelt ter onderbouwing van zijn persoonlijke belang dat hij zich nu nog niet wil laten vaccineren tegen het coronavirus, omdat hij de normale minimale ontwikkelingsperiode van een vaccin (van minimaal drie jaar) wil afwachten, waarna hij opnieuw een afweging zal maken. Tot die tijd dient hij beschermd te worden tegen besmetting door verplichte afstandsregels en testen voor toegang voor iedereen, aldus [eiser sub 2] . De Staat heeft ter onderbouwing van zijn belang naar voren gebracht, dat hij bij voortduring gepaste maatregelen neemt, in samenspraak met zijn vele adviseurs. Daarbij beoogt hij enerzijds in het belang van de volksgezondheid de verspreiding van het virus zoveel mogelijk te beperken, overbelasting van de zorg te voorkomen en kwetsbaren in de samenleving te beschermen, maar dient hij tegelijkertijd zorg te dragen voor het behoud van zoveel mogelijk vrijheden voor iedereen, gevaccineerden en ongevaccineerden, en moet hij tevens acht slaan op maatschappelijke gevolgen van mogelijke maatregelen. Dat laatste stelt de Staat niet alleen vanuit sociaal-maatschappelijk perspectief te moeten doen, maar ook vanuit economisch perspectief. De Staat stelt dat het in zijn belang en het publieke belang is, dat daarin een goede balans wordt gevonden.
3.18.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat geen sprake is van evident onjuiste keuzes van de Staat. Vaststaat immers dat niet alleen de Staat, maar ook (onder andere) het Outbreak Management Team (OMT), het European Centre of Disease Prevention and Control en de World Health Organisation het in het belang van de volksgezondheid achten dat zoveel mogelijk mensen zich laten vaccineren en dat de Staat ook [eiser sub 2] daartoe gratis in de gelegenheid stelt. Als hij daar om hem moverende redenen niet toe overgaat, dan is dat zijn keuze, maar het gevolg daarvan is, dat hij in de tussentijd een hoger risico loopt om besmet te worden dan gevaccineerden, een hoger risico loopt op een ernstiger beloop van die besmetting en op het besmetten van anderen met het coronavirus. Dat het [eiser sub 2] vrij staat om die keuze te maken, betekent niet dat de Staat bij de door hem te maken keuzes het belang van [eiser sub 2] als individu doorslaggevend zou moeten achten. Het algemeen belang, dat ten grondslag ligt aan de keuzes van de Staat en waarbij de Staat een complexe afweging maakt van alle in het geding zijnde belangen ten behoeve van de hele bevolking, prevaleert in dit geval evident boven het individuele belang van [eiser sub 2] .
3.19.
De slotsom is dat geen plaats is voor toewijzing van het door [eiser sub 2] gevorderde.
Kostenveroordeling
3.20.
[de Stichting c.s.] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
verklaart [de Stichting] niet ontvankelijk in haar vorderingen;
4.2
wijst de vorderingen van [eiser sub 2] af;
4.2.
veroordeelt [de Stichting c.s.] hoofdelijk om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
4.3.
bepaalt dat [de Stichting c.s.] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn;
4.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
ts