ECLI:NL:RBDHA:2021:12840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
NL21.950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van asielzoeker met meerdere asielaanvragen en noodzakelijkheid van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Kurt-Gecoglu, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen, waarin hem op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de eiser en voor het verkrijgen van gegevens die essentieel zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank overwoog dat de eiser in het verleden meerdere asielaanvragen had ingediend, waarvan er enkele buiten behandeling waren gesteld. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren gemotiveerd en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond, gezien het feit dat de eiser eerder met onbekende bestemming was vertrokken. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was, en oordeelde dat dit voor de bewaring op deze grondslag niet vereist was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.950
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [2002] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat de grondslag van de bewaring onjuist is. Weliswaar heeft eiser een asielaanvraag ingediend, echter uit het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling blijkt niet dat hij de intentie had opnieuw asiel aan te vragen. Eiser zegt in dit gehoor alleen dat zijn eerdere asielaanvraag nog in behandeling is. De gemachtigde van eiser meent dat de nieuwe asielaanvraag op initiatief van verweerder is gedaan om zo een grondslag aan de bewaring te geven.
4. De rechtbank ziet enerzijds in het dossier dat eiser in 2019 tweemaal een asielaanvraag heeft ingediend. De eerste aanvraag, van 19 januari 2019, is buiten behandeling gesteld. Op 21 januari 2019 had een aanmeldgehoor plaatsgevonden. Vervolgens is eiser zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen op 29 augustus 2019 voor de start van zijn Algemene Asielprocedure. Op 29 augustus 2019 is een voornemen uitgebracht, maar eiser heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om daarop te reageren. Vervolgens is hij op 6 september 2019 met onbekende bestemming vertrokken.
Eiser heeft een tweede asielaanvraag ingediend op 28 december 2019. Tegen het afwijzende besluit van 22 oktober 2020 heeft eiser beroep ingesteld. Op 20 januari 2021 is dat beroep gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Daarmee blijft de asielvergunning afgewezen. Ondertussen had eiser op 1 november 2020 (dus voordat de rechtbank uitspraak had gedaan) een derde asielaanvraag gedaan. Hij is op 7 december 2020 opnieuw met onbekende bestemming vertrokken.
In het verslag van het vertrekgesprek van 21 januari 2021 staat:
Ik benoem dat betrokkene tijdens het gehoor van zijn inbewaringstelling opnieuw asiel heeft aangevraagd in Nederland. Ik leg aan betrokkene uit dat hij op vrijdag 5 februari 2021 zal worden gehoord (…).
De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk is of er nu ook een vierde asielaanvraag is gedaan, bij aanvang van de inbewaringstelling. Een aanvraag van die datum bevindt zich, tot het sluiten van het onderzoek op de zitting, in ieder geval niet in het dossier. Voor zover de rechtbank ervan uit moet gaan dat er inderdaad een vierde aanvraag is gedaan, kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn standpunt dat dit is gedaan op initiatief van verweerder om een grondslag te bieden aan de huidige inbewaringstelling. Eiser stelt maar onderbouwt dit immers op geen enkele wijze. Ook in het dossier vindt de rechtbank voor dat standpunt geen enkel aanknopingspunt. De rechtbank concludeert dan ook dat nergens uit blijkt dat eiser de asielaanvraag niet wilde doen of het formulier niet wilde ondertekenen. Voor zover de rechtbank ervan uit moet gaan dat de aanvraag van november 2020 de laatst ingediende
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
aanvraag is van eiser, kan het standpunt van eiser evenmin worden gevolgd. Niet valt in te zien dat eiser zich in vrijheid meldt in Ter Apel in november 2020 om een asielaanvraag te doen en verweerder met die asielaanvraag een grondslag heeft willen krijgen om hem maanden later in bewaring te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft de zware grond onder 3c en de lichte gronden onder 4a, 4b en 4d niet betwist en refereert zich hiervoor aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd hoeft daarom niet besproken te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de bewaring niet noodzakelijk was om de identiteit of nationaliteit van eiser vast te stellen of om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, omdat zijn tweede asielaanvraag zich in de beroepsfase bevond en de beoordeling door verweerder al was afgewikkeld.
7. Voor zover eiser hiermee betoogt dat de gegevens al bekend waren bij verweerder overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft reeds eerder overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)3 volgt dat als in een besluit voldoende deugdelijk is gemotiveerd – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden – dat risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, daarmee ook is gegeven dat een bewaring noodzakelijk is met het oog op verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd omdat anders die gegevens niet kunnen worden verkregen. Inbewaringstelling met het door verweerder vermelde doel is naar het oordeel van de rechtbank rechtmatig als verweerder aannemelijk maakt dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht, omdat de kans in dat geval reëel is dat eiser uit het zicht van verweerder verdwijnt en niet meer beschikbaar is om zijn asielaanvraag toe te lichten. Een afzonderlijke motivering van verweerder is dus niet vereist. Artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Opvangrichtlijn is als zodanig geïmplementeerd in artikel 59b van de Vw. Deze bepaling stelt strengere eisen aan de inbewaringstelling van asielzoekers, dan die van andere vreemdelingen. Uit hetgeen de rechtbank onder rechtsoverweging 5 heeft geoordeeld volgt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat uit de tegengeworpen gronden een risico op onttrekking aan het toezicht blijkt. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat eiser reeds tweemaal, hangende verschillende asielaanvragen, met onbekende bestemming is vertrokken. Gelet op de rechtspraak van de ABRvS kan hiermee geconcludeerd worden dat de bewaring noodzakelijk is (in ieder geval) met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert ten slotte aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 26 oktober 20204 waaruit volgens hem blijkt dat van 1 januari 2020 tot 20 september 2020 geen laissez passers zijn vertrekt door de Marokkaanse autoriteiten en er ook geen gedwongen vertrekken zijn geweest.
9. De rechtbank overweegt dat eisers beroep op het ontbreken van een redelijk vooruitzicht op uitzetting niet slaagt. Eiser heeft asiel aangevraagd en is daarom in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vw. Uit de uitspraak van ABRvS van 6 juni 20165 volgt dat voor een bewaring op deze grondslag het redelijk vooruitzicht op uitzetting geen vereiste is. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit de uitspraak van zittingsplaats Den Bosch waarop eiser zich beroept niet volgt dat er geen zicht is op uitzetting, omdat de rechtbank zich daarover in die uitspraak niet heeft uitgelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 februari 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.