ECLI:NL:RBDHA:2021:12950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/4290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van Europees recht en bewijsnood

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Afghaanse vrouw, had op 2 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een document dat haar afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-recht moest bevestigen. De aanvraag werd op 10 januari 2020 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 19 mei 2020 ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij en haar minderjarige kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft, niet terug konden naar Duitsland, waar zij een verblijfsvergunning had, omdat haar verblijfsrecht in Duitsland in behandeling was en zij geen reactie had ontvangen op haar verzoek om intrekking van haar verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet binnen de reikwijdte van het arrest Chavez-Vilchez viel, omdat zij een geldige Duitse verblijfsvergunning had. De rechtbank concludeerde dat het aan eiseres was om aan te tonen dat haar verblijfsrecht in Duitsland was vervallen, wat zij niet had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor omkering van de bewijslast. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank gaf aan dat eiseres een nieuwe aanvraag kon indienen indien nodig.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer] ,
gemachtigde: mr. J. Singh,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. A. de Graaf.

Procesverloop

Op 2 augustus 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit moet blijken dat zij afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het recht van de Europese Unie (EU).
Bij besluit van 10 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Op 21 oktober 2020 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
Op 6 mei 2021 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met AWB 20/4291, plaatsgevonden op 11 mei 2021. Eiseres is (samen met haar partner) verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Nauta. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht de stand van zaken in Duitsland op te vragen.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft verweerder hier op gereageerd.
Bij brief van 9 juli 2021 heeft eiseres daar weer op gereageerd en verzocht de zaak opnieuw op zitting te behandelen.
Het onderzoek ter zitting is, samen met AWB 20/4291, hervat op 4 november 2021.
Eiseres is (samen met haar partner) verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht de huidige stand van zaken in Duitsland op te vragen.
Bij brief van 8 november 2021 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 11 november 2021 heeft eiseres daar weer op gereageerd.
Op 12 november 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Zij heeft verblijf aangevraagd bij haar minderjarige kind [naam minderjarige] , geboren op
[geboortedatum minderjarige] 2019 (hierna: [naam minderjarige] ), die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft bij haar aanvraag een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez).
2. Verweerder legt aan het primaire en bestreden besluit ten grondslag dat de weigering eiseres verblijf in Nederland toe te staan niet tot gevolg heeft dat [naam minderjarige] Nederland en het grondgebied van de Europese Unie (EU) moet verlaten, omdat eiseres verblijfsrecht heeft in Duitsland. Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken dat eiseres meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van [naam minderjarige] verricht. Verder is niet gebleken dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat [naam minderjarige] gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.
3. Eiseres kan zich hier niet mee verenigen en voert in beroep aan dat zij meermalen aan de Duitse autoriteiten heeft gevraagd om haar verblijfsrecht in Duitsland in te trekken. Dat verzoek is door de Duitse autoriteiten bevestigd en is in behandeling. Nu het besluit van intrekking ieder moment genomen kan worden, is het volgens eiseres logisch dat zij niet terug kan keren naar Duitsland. Er wordt, zo stelt eiseres, wel voldaan aan de voorwaarde dat eiseres na weigering van verblijfsrecht niet samen met [naam minderjarige] naar een andere lidstaat kan verhuizen, wat haar verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Chavez-Vilchez rechtvaardigt. Daarnaast voert eiseres in beroep aan dat er sprake is van bewijsnood. Zij heeft alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verlangd kan worden om een bewijs van verval van haar verblijfsrecht in Duitsland te verkrijgen. Tot slot voert eiseres aan dat de hoorplicht is geschonden.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het verblijfsrecht van eiseres in Duitsland (nog) niet is vervallen of is ingetrokken (zie de brief van verweerder van 8 november 2021 en de brief van eiseres van 11 november 2021). In geschil is of eiseres terug kan keren naar Duitsland en of het weigeren van verblijf aan eiseres tot gevolg heeft dat [naam minderjarige] het grondgebied van de EU moet verlaten.
4.1.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van
artikel 20 van het VWEU, indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres en [naam minderjarige] niet binnen de reikwijdte van het arrest Chavez-Vilchez vallen, omdat eiseres een Duitse verblijfs-vergunning heeft en [naam minderjarige] daarom niet als gevolg van het bestreden besluit gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.
4.2.
Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat haar Duitse verblijfsrecht is komen te vervallen of is ingetrokken (zie ook de uitspraak van 16 april 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:789, rechtsoverweging 5). Verweerder mag dit niet vaststellen.
Uit de recent verkregen informatie (zie de mail van 5 november 2021 van de (Dublin) liaison ambtenaar) blijkt dat eiseres nog steeds subsidiaire bescherming geniet in Duitsland. Dat eiseres stelt dat zij haar verblijfsvergunning zelf heeft ingeleverd, maakt dit niet anders. Dit staat los van de beschermingsstatus die zij in Duitsland (nog steeds) heeft. Dat eiseres, zoals zij stelt, machteloos staat omdat zij meerdere brieven heeft gestuurd aan de Duitse autoriteiten (en haar partner namens haar bij de Duitse autoriteiten is geweest) met het verzoek haar verblijfsvergunning in te trekken, maar hier nooit een reactie op heeft gekregen, maakt nog niet dat er sprake is van bewijsnood. Volgens de mail van 5 november 2021 van de liaison ambtenaar heeft de Duitse IND (BAMF) twee brieven van eiseres ontvangen met het verzoek om haar Duitse verblijfsvergunning in te trekken, zal het BAMF nogmaals beoordelen of de aan eiseres verleende subsidiaire bescherming al dan niet zal worden ingetrokken en is daartoe op 10 augustus 2021 een zaak aangemaakt maar is er nog niet beslist. In wezen is nu de situatie ontstaan dat enerzijds verweerder (ook recent nog) navraag heeft gedaan bij de Duitse autoriteiten waaruit blijkt dat de subsidiaire status van eiseres (nog) niet is ingetrokken en dat anderzijds eiseres een verzoek aan de Duitse autoriteiten heeft gedaan om haar subsidiaire bescherming in te trekken, op welk verzoek nog niet is beslist, naar aangenomen mag worden omdat de Duitse autoriteiten enige tijd nodig hebben om een dergelijk besluit voor te bereiden en te nemen. Het komt dus neer op een (voor eiseres nare) patstelling, maar het is geen situatie van bewijsnood, waardoor de bewijslast naar verweerder verschuift. Niet gezegd kan worden dat verweerder nog meer/nader onderzoek had moeten doen. Voor omkering van de bewijslast is daarom geen aanleiding. In wezen heeft eiseres haar aanvraag te vroeg ingediend.
4.3.
De enkele (overigens niet onderbouwde) stelling dat eiseres in Nederland medische zorg (in verband met haar tweede zwangerschap) moet ontberen omdat zij zich in verband met haar verblijfstatus hier niet kan verzekeren, is geen reden om anders te oordelen.
4.4.
Gelet op dit alles heeft verweerder – hoe onzeker de situatie voor eiseres, haar partner en [naam minderjarige] ook is – de aanvraag terecht afgewezen. Het staat eiseres vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen (bijvoorbeeld in het kader van artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens).
4.5.
Omdat verweerder al op grond van het voorgaande de aanvraag terecht heeft afgewezen, hoeft de rechtbank geen oordeel meer te geven over de vraag of er sprake is van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken dan wel van een afhankelijkheidsrelatie behoeft.
5. Het betoog van eiseres dat de hoorplicht is geschonden slaagt tot slot niet, omdat verweerder het bezwaar niet ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht. Volgens vaste jurisprudentie mag in bezwaar van horen worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met de motivering van het eerste besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Gelet op wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de afwijzing van de aanvraag in stand zou blijven.
6. Het beroep is dus ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 november 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.