5.3.Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich naar aanleiding van een ruzie over het roken van wiet schuldig gemaakt aan doodslag van zijn moeder, door nadat hij haar ernstig had mishandeld meerdere malen op haar in te steken. De verdachte heeft het slachtoffer gedood in haar eigen huis, waar zij zich veilig mocht wanen. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent.
Het handelen van de verdachte heeft voor de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar verdriet veroorzaakt, in het bijzonder voor de kinderen van het slachtoffer. Uit de namens de kinderen ter zitting voorgedragen slachtofferverklaring blijkt dat de schok en het verdriet van het plotselinge overlijden van hun moeder wordt afgewisseld met grote zorgen over het welzijn van hun broer, de verdachte.
In het vooronderzoek hebben de kinderen, soms met moeite, verklaard over hun gezamenlijke familiegeschiedenis, hun opvoeding en de harde fysieke straffen die moeder de kinderen daarbij kon toedienen. Uit hun verklaringen spreekt een groot mededogen met hun broer. Zij nemen hem ondanks alles niets kwalijk. Zij hebben de uitdrukkelijke wens geuit dat de verdachte geen zware straf en de juiste zorg krijgt opgelegd.
Strafblad
De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van de verdachte van 20 oktober 2021. Hieruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van een Pro Justitia rapportage triple onderzoek van 17 maart 2020 van psychiater M.D. van Ekeren, GZ-psycholoog drs. M.H. Keppel en forensisch milieuonderzoeker G.J. Ploeg. De deskundigen komen tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie. Daarnaast is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van functioneren op zwakbegaafd niveau ten gevolge van cognitief verval en een stoornis in het gebruik van cannabis. De ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Het is niet duidelijk of de verdachte tot het ten laste gelegde is gedreven door mogelijke hallucinaties. Wel is duidelijk dat de ziekelijke stoornis als beschreven in zo sterke mate heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde dat de deskundigen de rechtbank adviseren om de verdachte het ten laste gelegde in sterk verminderde mate toe te rekenen.
Ter afwending van recidive heeft de verdachte behandeling nodig, waarbij psychoeducatie noodzakelijk is, nadere medicamenteuze monitoring waarbij wellicht aanpassing van de medicatie nodig is en toegewerkt dient te worden naar een beschermde woonvorm, waarbij er tevens een passende daginvulling voor de verdachte moet worden gevonden. De behandeling dient klinisch gestart te worden in een Forensisch Psychiatrisch Centrum.
De deskundigen hebben verschillende mogelijkheden overwogen waarbinnen de behandeling zou kunnen plaatsvinden. Het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel wordt niet afdoende geacht om recidive te voorkomen. De zorgmachtiging is gezien de beperkte duur evenmin reëel. De verdachte is vele jaren zorgmijdend geweest. Hoewel de verdachte nu aan behandeling zegt te willen meewerken, zouden de bij de schizofrenie passende oordeels en kritiekstoornissen, het verdere cognitieve verval en mogelijke verdere psychotische ontregelingen de motivatie in gevaar kunnen brengen. De deskundigen achten om die reden een tbs met voorwaarden ook niet haalbaar. Daarbij ligt de focus van een tbs met voorwaarden op resocialisatie, wat pas op een later moment in het traject van de verdachte aan de orde dient te komen, afhankelijk van het verloop. Te snelle resocialisatie kan een destabiliserend effect op de verdachte hebben. De behandeling en het uit te zetten traject in de richting van een beschermde woonvorm zal bovendien een langere periode in beslag nemen. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat, waarbij de deskundigen opmerken dat dit risico niet alleen buiten de kliniek hoog is, maar ook in een behandelsetting. Zij adviseren daarom om aan de verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen, waarbij de verdachte zal worden behandeld in een Forensisch Psychiatrisch Centrum. De gedragsdeskundigen hebben desgevraagd geadviseerd zo snel mogelijk met de behandeling te starten.
De psychiater en de psycholoog hebben het advies nader onderbouwd en bevestigd in hun verhoren bij de rechter-commissaris en in de Actualisering van het triple onderzoek, opgemaakt op 23 september 2021.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van de reclasseringsadviezen over de verdachte van 7 april 2021 en 25 mei 2021, waaruit volgt dat de reclassering het recidiverisico eveneens als hoog inschat. De reclassering sluit zich aan bij de conclusies uit de Pro Justitia rapportage dat tbs met dwangverpleging de enige passende maatregel is om toe te werken naar een aanvaardbaar recidiverisico.
De rechtbank is van oordeel dat de Pro Justitia rapportage en de adviezen van de reclassering op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank ziet in het licht van het zeer uitgebreide Pro Justitia onderzoek geen aanleiding om – in afwijking van het gemotiveerde advies – te komen tot de conclusie dat de verdachte werd gedreven door imperatieve hallucinaties en dat de verdachte derhalve geheel ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht ten tijde van het ten laste gelegde feit. De rechtbank constateert dat er ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens aanwezig was bij de verdachte. De rechtbank hanteert een drie-punt-schaal (in de zin van toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar) en stelt, gelet op de conclusie van de deskundigen, vast dat het ten laste gelegde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Tbs met dwangverpleging
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat in verband met de ernst van het feit en de gevaarlijkheid van de verdachte, ter bescherming van de maatschappij de oplegging van de tbs met dwangverpleging noodzakelijk is om het recidiverisico van de verdachte te kunnen verminderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit doel alleen bereikt worden door middel van een langdurige klinische behandeling in een voldoende beveiligde omgeving.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van tbs is voldaan. Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht oplegging van tbs mogelijk is. Voorts is vastgesteld dat tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Tot slot vereist de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel.
Ongemaximeerde tbs
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer duren dan vier jaar.
Strafmodaliteit en strafmaat
Gelet op de ernst van het feit en uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij, moet naar het oordeel van de rechtbank naast de maatregel van tbs met dwangverpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Voor het bepalen van de duur van de gevangenisstraf is onder meer relevant wat in vergelijkbare zaken pleegt te worden opgelegd. Nu de rechtbank de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht en de deskundigen hebben geadviseerd de behandeling zo snel mogelijk te laten starten, zal de op te leggen straf fors gematigd worden ten opzichte van de straffen die normaliter voor een dergelijk feit worden opgelegd.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden. De tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht zal van deze straf worden afgetrokken.
Gelet op de duur van de gevangenisstraf en het daarop in mindering te brengen voorarrest, kan de behandeling van de verdachte op afzienbare termijn plaatsvinden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht te adviseren dat de tbs eerder dan na afloop van de gevangenisstraf dient aan te vangen.
Redelijke termijn
De rechtbank realiseert zich dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarbinnen de berechting van de verdachte had moeten plaatsvinden, is overschreden. De redelijke termijn van berechting vangt aan vanaf het moment dat door of vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In het onderhavige geval was dat de aanhouding van verdachte op 4 augustus 2019. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 26 november 2021 ofwel twee jaren en ongeveer vier maanden later. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting van ongeveer vier maanden.
De rechtbank is van oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM, niet alleen wat betreft de tbs met dwangverpleging (zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.2), maar ook wat betreft de gevangenisstraf, gezien de matiging die hierop al is toegepast.