ECLI:NL:RBDHA:2021:1308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
NL21.788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de onrechtmatige bewaring van een Algerijnse eiser. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring, opgelegd op 13 januari 2021, onrechtmatig was omdat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet tijdig een terugnameverzoek had ingediend bij de Duitse autoriteiten. De eiser was eerder op 4 januari 2021 in bewaring gesteld, maar deze maatregel was op 13 januari 2021 opgeheven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inbewaringstelling van de eiser vanaf 6 januari 2021 onrechtmatig was, omdat de verweerder in strijd had gehandeld met de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigde dit besluit, met de onmiddellijke opheffing van de inbewaringstelling. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.600,- aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Het beroep tegen het eerste bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en is openbaar gemaakt op 19 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.788 (bewaring) en NL21.795 (terugkeerbesluit/inreisverbod)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: [naam] ),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Eiser is verschenen via telehoren, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk Arabisch is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
Over bestreden besluit 1 (NL21.795)
2.1
Ten aanzien van het terugkeerbesluit/inreisverbod refereert eiser zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.2
Eiser heeft tegen dit besluit geen inhoudelijke gronden aangevoerd en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De stelling van eiser dat hij een vrouw en
2 kinderen heeft in [plaatsnaam] , treft geen doel, omdat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. Nu verder geen sprake is van ambtshalve getoetste onrechtmatigheden, verklaart de rechtbank dit beroep ongegrond.
Over bestreden besluit 2 (NL21.788)
3.1
Verweerder heeft eiser op 13 januari 2021, aansluitend aan zijn eerdere inbewaringstelling, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring gesteld.
3.2
Eiser is eerder, op 4 januari 2021 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a Vw. Deze maatregel heeft verweerder op 13 januari 2021 opgeheven. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 21 januari 2021 (zaaknummer: NL21.113) het beroep tegen de al opgeheven maatregel gegrond verklaard en aan eiser schadevergoeding toegekend over de periode van 6 tot en met 13 januari 2021. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in strijd met artikel 24, tweede lid, van de Dublinverordening gehandeld door pas op 6 januari 2021, na afloop van de in de voornoemde bepaling gegeven termijn, een terugnameverzoek bij de Duitse autoriteiten te doen. De rechtbank heeft in deze zaak verder het volgende overwogen:
“6. De vraag die vervolgens voorligt is welke gevolgen deze termijnoverschrijding
heeft voor de inbewaringstelling van eiser. Artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening bepaalt het volgende: “Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek (…), wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden. De artikelen 21, 23, 24 en 29 blijven van overeenkomstige toepassing.” De rechtbank is op grond van deze bepaling van oordeel dat eiser vanaf 6 januari 2021 niet langer in bewaring mocht worden gehouden en dat de voortduring van de inbewaringstelling van eiser vanaf 6 januari 2021 tot het moment van opheffing op 13 januari 2021 onrechtmatig is geweest.
7. Het betoog van verweerder dat de rechtbank in dit verband een belangenafweging kan maken en op basis daarvan zou kunnen concluderen dat eiser ook na 6 januari 2021 in bewaring mocht worden gehouden, faalt. De rechtbank ziet in de formulering van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening geen ruimte om een dergelijke afweging te maken.”
4.1
Eiser stelt in de onderhavige procedure dat hij onnodig lang in bewaring wordt gehouden. Eiser wijst er in dit verband op dat hij voorafgaande aan zijn eerdere inbewaringstelling in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en dat verweerder gedurende die detentie ten onrechte geen lp-traject heeft opgestart. Door pas op 20 januari 2021 een laissez-passer(lp)traject bij de Algerijnse autoriteiten op te starten, heeft verweerder volgens eiser in strijd gehandeld met zijn inspanningsverplichting. Verder wijst eiser in dit verband op zijn eerdere inbewaringstelling waarvan de rechtbank al heeft geoordeeld dat deze vanaf 6 januari 2021 onrechtmatig is geweest. Volgens eiser leidt dit alles tot de conclusie dat zijn inbewaringstelling vanaf 4 januari 2021 onrechtmatig is en dat vanaf die datum aan hem schadevergoeding moet worden toegekend.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inspanningsverplichting niet meer ter toetsing voorligt. Ook kunnen de aan de eerdere maatregel van bewaring klevende gebreken volgens verweerder niet bij de beoordeling van de onderhavige maatregel worden betrokken. Bovendien is in het beroep tegen de vorige maatregel hierover een oordeel gegeven en heeft de rechtbank in die procedure aan eiser al een schadevergoeding toegekend over de periode van 6 januari tot en met 13 januari 2021. Als eiser meent dat hem ook over de periode van 4 tot 6 januari 2021 schadevergoeding had moeten worden toegekend, dient hij om herziening van die uitspraak te vragen. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; bijvoorbeeld een uitspraak van 10 januari 2018 met ECLI:NL:RVS:2018:67). Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld. Tijdens de eerder aan eiser opgelegde maatregel is een Dublinclaim opgestart; het is verweerder dan niet toegestaan ook een lp-traject in gang te zetten. In de onderhavige procedure is op 20 januari 2021 met een lp-traject aangevangen; dit is 6 dagen na de inbewaringstelling van 13 januari 2021 en derhalve tijdig gedaan, aldus verweerder.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling van eiser vanaf 13 januari 2021 onrechtmatig is en overweegt daartoe het volgende.
5.2
De rechtbank toetst in deze procedure niet de eerdere inbewaringstelling van eiser, maar enkel het bestreden besluit 2. Dat betekent dat in deze procedure de vraag voorligt of de inbewaringstelling van eiser vanaf de datum van het bestreden besluit 2, derhalve vanaf 13 januari 2021 onrechtmatig is geweest. Het betoog van eiser dat de rechtbank in deze procedure ook dan wel weer een oordeel kan vellen over de daarvoor voorliggende periode faalt, omdat die periode hier niet meer ter toetsing voorligt.
5.3
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de kwestie die in deze procedure voorligt, anders van aard is dan de kwesties in de betreffende jurisprudentie van de Afdeling waar verweerder naar verwijst. Hoewel uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het aan een eerdere maatregel van bewaring klevende gebrek de daaropvolgende maatregel niet reeds daarom van aanvang onrechtmatig maakt, ziet de rechtbank in de onderhavige kwestie aanknopingspunten om van deze vaste jurisprudentie af te wijken. Zoals in overweging 3.2 is aangegeven was de eerdere inbewaringstelling van eiser vanaf
6 januari 2021 onrechtmatig, omdat verweerder in strijd had gehandeld met artikel 24, tweede lid, van de Dublinverordening: verweerder had immers te laat een verzoek tot terugname gedaan. Artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening bepaalt dat een betrokkene niet langer in bewaring wordt gehouden, wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek. De rechtbank ziet in de fout van verweerder als gevolg waarvan eiser over de periode van 6 tot en met 13 januari 2021 onrechtmatig in bewaring werd gehouden in samenhang met de duidelijke formulering van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, aanknopingspunten om te oordelen dat deze onrechtmatigheid doorwerkt in deze procedure. Verweerder mocht eiser immers al op 6 januari 2021 niet meer in bewaring houden. Door eiser desondanks op onrechtmatige wijze in bewaring te houden en aansluitend op
13 januari 2021 op een andere grondslag in bewaring te stellen, acht de rechtbank de inbewaringstelling van eiser op 13 januari 2021 onrechtmatig. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en zal het bestreden besluit 2 vernietigen.
Over de beide beroepen
6.1
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond.
6.2
Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2, omdat de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig is, en beveelt de onmiddellijke opheffing van eisers inbewaringstelling.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om over de periode van 13 januari tot en met 1 februari 2021 schadevergoeding toe te kennen voor 20 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 20 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.600,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond, vernietigt dit besluit en beveelt de opheffing van eisers inbewaringstelling met onmiddellijke ingang;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.600,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
M.M.J. Mooijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.