ECLI:NL:RBDHA:2021:13148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/1165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de waarnemingstoelage en de afbouwregeling voor een ambtenaar na detachering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de staatssecretaris van Financiën, verweerder, over de beëindiging van een waarnemingstoelage na afloop van detachering. Eiser, die sinds 1980 in dienst is van de Belastingdienst, heeft gedurende zijn detacheringen bij verschillende ministeries een waarnemingstoelage ontvangen. Na de beëindiging van zijn laatste detachering op 1 mei 2019 heeft hij verzocht om inschaling in schaal 12, maar dit verzoek werd afgewezen door verweerder. Eiser stelde dat hij recht had op een afbouwregeling van de waarnemingstoelage, gezien de lange duur van de toekenning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarnemingstoelage een tijdelijke toelage was, die eindigde met de beëindiging van de detachering. Eiser had moeten begrijpen dat zijn rechtspositie na de detachering niet veranderde en dat hij terugkeerde naar zijn reguliere bezoldiging. De rechtbank oordeelde echter dat, gezien de lange periode waarin eiser de toelage had ontvangen, verweerder uit goed werkgeverschap een afbouwregeling had moeten treffen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het gericht was tegen de weigering van een afbouwregeling en vernietigde het bestreden besluit. Eiser heeft recht op een afbouwregeling van de waarnemingstoelage vanaf 1 maart 2019, die in twee jaar moet worden afgebouwd. Verweerder werd ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 2.564,00 zijn vastgesteld.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het ambtenarenrecht, vooral met betrekking tot de gevolgen van langdurige toekenning van toelagen en de noodzaak om rekening te houden met de financiële gevolgen voor werknemers na beëindiging van detacheringen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.D.R. Toirkens),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. L.A.L. Barelds).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder eisers verzoek om hem te bevorderen naar schaal 12 en zijn bezoldiging met ingang van de datum van beëindiging van de waarnemingstoelage aan te passen naar schaal 12 trede 10 afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is sinds 1980 in dienst van de Belastingdienst en sinds 1 oktober 2014 werkzaam als adviseur bedrijfsvoering, schaal 11, trede 10. Eiser heeft vanaf 2007 op basis van detachering werkzaamheden buiten de Belastingdienst verricht. Van 1 januari 2014 tot 15 maart 2017 was eiser op basis van vier opeenvolgende detacheringsovereenkomsten voor 36 uur per week gedetacheerd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en van 15 maart 2017 tot 15 maart 2019 op basis van twee opeenvolgende detacheringsovereenkomsten bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Tot 1 maart 2018 betrof dit een detachering op basis van 36 uur per week. Vanaf 1 maart 2018 tot 15 maart 2019 was sprake van een inzet van 16 uur per week. Ook was eiser van 1 mei 2018 tot 1 mei 2019 voor 16 uur gedetacheerd bij Stichting ICTU. Van 1 maart 2018 tot 1 januari 2019 werkte eiser voor 8 uur bij Belastingdienst/CKC. Voor al deze detacheringen heeft eiser een waarnemingstoelage ontvangen ter hoogte van het verschil tussen schaal 11, trede 10 en schaal 12, trede 10. Die toelage is beëindigd met de beëindiging van de detachering. Eiser heeft verweerder gevraagd hem met ingang van het einde van de detachering in te schalen in schaal 12, trede 10. Verweerder heeft dit afgewezen omdat eiser geen werkzaamheden meer verricht op het niveau van schaal 12.
Wat vinden partijen?
2. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij moet worden ingeschaald in schaal 12 omdat hij structureel een waarnemingstoelage heeft ontvangen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat verweerder een redelijke afbouwregeling met hem moet overeenkomen.
3. Verweerder is in het verweerschrift gemotiveerd op de beroepsgronden ingegaan. Hij blijft bij zijn standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een bezoldiging overeenkomstig schaal 12, trede 10 en dat er geen juridische basis is voor een afbouwregeling.
Wat zijn de regels?
4. Uit artikel 13, eerste en tweede lid, van het van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vloeit voort dat verweerder regels kan vaststellen omtrent loopbaanvorming in het algemeen, en omtrent daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
Voor de Belastingdienst is bovenstaande bepaling onder meer uitgewerkt in hoofdstuk 1, onderdeel 6 van de PUB. In onderdeel 6.10.6 is opgenomen: “IF heeft geen gevolgen voor de bezoldiging, ook niet als de formatieve schaal van de reguliere functie van de IF-er hoger is. Indien sprake is van een hogere schaal van de IF-functie kan per individuele situatie worden bezien of een (waarnemings)toelage wordt verstrekt voor de duur van de IF-periode.” De bepalingen bij IF (Interim functievervulling) zijn analoog van toepassing op detacheren (zie onderdeel 6.10.1).
Wat is het oordeel van de rechter?
5. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken en wat met partijen ter zitting is besproken vast dat aan eiser vanaf 1 januari 2014 tijdens iedere detacheringsperiode een toelage is toegekend omdat de werkzaamheden die hij tijdens zijn detacheringen verrichtte een schaal hoger zijn gewaardeerd dan de werkzaamheden die hij verrichtte voor verweerder (in de functie adviseur bedrijfsvoering). Naar het oordeel van de rechtbank moet de toelage worden gezien als een tijdelijke toelage die bij de opvolgende detacheringen opnieuw is toegekend. Daarbij is het niet relevant of de toelage voor rekening van de inlener of verweerder kwam. Met ingang van 1 mei 2019 is de laatste detachering beëindigd en is eiser teruggekeerd naar de Belastingdienst. Dit betekent dat de aanleiding voor het toekennen van de toelage per 1 mei 2019 is komen te vervallen en de toelage kon worden beëindigd. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat, hoewel in de detacheringsovereenkomsten de tijdelijkheid van de toegekende waarnemingstoelage niet expliciet is opgenomen, niet is gebleken van enig aanknopingspunt waaruit eiser had kunnen afleiden dat de toelage een permanent karakter had gekregen. Dat de toelage gedurende vijf jaren aan eiser is verstrekt maakt dat niet anders. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is geen sprake. Overigens is in het gesprek dat eiser op 6 maart 2018 heeft gevoerd met zijn leidinggevende de toelage besproken in de zin dat de toelage van drie periodieken boven zijn schaal (waarnemingstoelage) eindigt op 1 maart 2019.
6. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser wist of had moeten weten dat de detacheringen een tijdelijk karakter hadden en wat de gevolgen hiervan zouden zijn na afloop van de detachering. Eiser had kunnen weten dat met een detachering geen wijziging in zijn rechtspositie optrad en dat hij na afloop daarvan weer zijn reguliere bezoldiging zou ontvangen.
7. Anders dan eiser kennelijk meent, is zijn situatie niet vergelijkbaar met die van de ambtenaren in de door hem aangehaalde uitspraken [1] . In die zaken ging het om de weigering de ambtenaren te benoemen in de functie die zij al langere tijd binnen de eigen organisatie waarnamen en waarvoor zij een waarnemingstoelage ontvingen. Van zo’n situatie is in dit geval geen sprake. Eiser is na beëindiging van de detachering teruggekeerd naar de Belastingdienst.
8. Anders dan eiser stelt, heeft hij geen aanspraak op afbouwregeling op grond van artikel 18 van het BBRA. De bepalingen van dat artikel zijn niet van toepassing op de situatie van eiser. Die zien namelijk op een afbouwregeling voor onregelmatigheidstoeslag.
9. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat in het geval van eiser wel een afbouwregeling is overwogen, maar dat daarvoor geen wettelijke grondslag is. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eiser gedurende vijf aaneengesloten jaren een toelage heeft ontvangen tijdens zijn detacheringen echter aanleiding te oordelen dat verweerder uit het oogpunt van goed werkgeverschap een afbouwregeling had moeten treffen. Eiser heeft gelet op de duur van de aaneengesloten periode waarin hij uitsluitend op basis van detacheringsovereenkomsten heeft gewerkt een financiële zekerheid aan de toelage kunnen ontlenen. Omdat het beëindigen van de toelage een aanzienlijke inkomensachteruitgang met zich brengt, vindt de rechtbank een afbouwregeling gerechtvaardigd.
Conclusie
10. Omdat verweerder niet in een afbouwregeling heeft voorzien, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen afbouwregeling is getroffen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat verweerder eiser een aflopende toelage toekent. De rechtbank acht, nu eiser vanaf 6 maart 2018 wist dat zijn toelage eindigde op 1 maart 2019, een afbouw van de toelage vanaf 1 maart 2019 in twee jaar (één jaar 67%, één jaar 33%) niet onredelijk. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaar- en beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in bezwaar en beroep , met een waarde per punt van € 534 (bezwaar) respectievelijk € 748,00 (beroep) en een wegingsfactor 1) [2] . Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de weigering een afbouwregeling toe te kennen;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- herroept het primaire besluit in zoverre;
- bepaalt dat eiser een recht heeft op een afbouwregeling van de waarnemingstoelage vanaf 1 maart 2019 in twee jaren (één jaar 67%, één jaar 33%);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.564,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 25 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1384 en 20 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1529.
2.Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.