ECLI:NL:RBDHA:2021:13244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
8630133 / 20-11627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door de Staat voor onrechtmatig besluit inzake fosfaatrechten van een veehouder

In deze zaak vorderden de erven van een veehouder schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil ontstond na de intrekking van eerder vastgestelde fosfaatrechten, wat leidde tot een lagere vaststelling van deze rechten. De erven, die de rechten van de overleden veehouder erfden, stelden dat zij door deze wijziging schade hadden geleden, omdat zij een overeenkomst met een derde partij moesten ontbinden en de fosfaatrechten voor een lagere prijs moesten verkopen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 oktober 2020, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De kantonrechter heeft de relevante stukken in de zaak bekeken, waaronder de dagvaarding en de conclusie van antwoord. De feiten wezen uit dat de fosfaatrechten van de veehouder aanvankelijk waren vastgesteld op 626 kg, maar na herziening door de Minister op 367 kg waren vastgesteld. Dit had directe gevolgen voor de erven, die hierdoor niet konden voldoen aan hun contractuele verplichtingen.

De kantonrechter oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen het onrechtmatige besluit en de geleden schade. De Staat erkende de onrechtmatigheid van het besluit, maar voerde aan dat de schade niet aan hen kon worden toegerekend. De rechter wees de vordering van de erven toe, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en veroordeelde de Staat in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 11 augustus 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
AP/c
Rolnr.: 8630133 / 20-11627
11 augustus 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ;

2.
[eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ;
3.
[eiseres 2] ,|wonende te [woonplaats] ;
4.
[eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ;
eisende partijen,
gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon;
tegen
de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), Rijksdienst voor Ondernemend Nederland,gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. G.E.D. Burki en mr. K. van Ginkel.
Eisers worden hierna aangeduid als [de erven] en gedaagde als de Staat.

1.Procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 29 juni 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de brief van 23 september 2020 met zes bijlagen van de zijde van de gemachtigde van [de erven] ;
  • de e-mail van 1 oktober 2020 met bijlagen van de zijde van de gemachtigden van de Staat.
Op 8 oktober 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen zijn mevrouw [eiseres 1] namens eisende partijen, bijgestaan door mr. J.M.M. Kroon, en namens de Staat mr. G.E.D. Burki en mr. K. van Ginkel. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.

2.Feiten

2.1.
[de erven] zijn de erven van [erflater] .
2.2.
Wijlen [erflater] exploiteerde een veehouderij. Op grond van de Meststoffenwet heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna de Minister LNV) bij besluit van 13 jan 2018 de fosfaatrechten van [erflater] vastgesteld op 626 kg.
2.3.
[erflater] heeft op 25 mei 2018 een deel van de fosfaatrechten, te weten 325,55 kg, verkocht aan [betrokkene 1] . Op dezelfde datum is door [erflater] bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland de melding gedaan van overgang van de overdracht van netto 293 kg fosfaatrechten aan [betrokkene 1] .
2.4.
Op 5 juni 2018 is [erflater] overleden.
2.5.
[de erven] hebben op 24 juli 2018 een mondelinge overeenkomst gesloten met [betrokkene 2] voor de verkoop van het restant van de fosfaatrechten (270,72 kg netto) voor een bedrag van € 225,- exclusief btw per kg. Op 16 augustus 2018 hebben [de erven] van [betrokkene 2] een bedrag van € 73.703,52 inclusief btw ontvangen onder vermelding van “270,72 kg fosfaat”.
2.6.
Bij besluit van 25 sept 2018 heeft de Minister van LNV het onder 2.2. vermelde besluit van 13 jan 2018 ingetrokken en de fosfaatrechten van [erflater] vastgesteld op 367 kg. [de erven] hebben tegen het herzieningsbesluit van 25 september 2018 op 5 november 2018 een bezwaarschrift ingediend.
2.7.
Door het besluit van 25 september 2018 konden [de erven] slechts de 41,45 kg fosfaatrechten kunnen overdragen. Op 19 oktober 2018 hebben [de erven] de overeenkomst met [betrokkene 2] ontbonden voor zover zij die niet konden nakomen. Zij hebben een bedrag van € 63.548,59 teruggeboekt naar [betrokkene 2] .
2.8.
Op 4 oktober 2018 is het bedrijf van [erflater] uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.9.
Op 13 december 2018 is door [de erven] bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ex artikel 27 lid 1 Meststoffenwet de melding gedaan van overgang van de overdracht van netto 37,30 kg fosfaatrechten aan V.O.F. [naam vof]
2.10.
Op 20 december 2018 zijn de laatste runderen afgevoerd van het bedrijf van de erven van [erflater] .
2.11.
Bij verkoop van fosfaatrechten vond tot eind mei 2019 een afroming plaats van 10% van het aantal fosfaatrechten. Vanaf eind mei 2019 vond een afroming plaats van 20% van het aantal fosfaatrechten.
2.12.
De Minister van LNV heeft op 30 okt 2019, op grond van de uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:141) en 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244), het besluit van 25 sept 2018 herzien en het aantal fosfaatrechten van de erven van [erflater] opnieuw vastgesteld op 626 kg.
2.13.
[de erven] hebben hierna de resterende 259 kg fosfaatrechten alsnog in twee delen verkocht. Vanwege de veranderde marktomstandigheden hebben zij een lager bedrag ontvangen, namelijk € 142,- per kg exclusief btw. Bovendien was het afromingspercentage inmiddels van 10% verhoogd naar 20%. De totale ontvangen koopprijs bedroeg € 35.602,48.
2.14.
[de erven] hebben op 6 feb 2020 een verzoek tot betaling van schadevergoeding ingediend bij de Minister van LNV.
2.15.
Op 28 mei 2020 heeft de Minister van LNV besloten om aan [de erven] een schadevergoding van € 5.717,10 toe te kennen. Dit bedrag bestaat uit de kosten voor het opstellen van een verzoekschrift van € 750,-, een vergoeding van € € 700,- voor de bemiddelingskosten en een vergoeding van € 4.267,10 vanwege de misgelopen inkomsten als gevolg van het verhoogde afromingspercentage (van 10% naar 20%).

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[de erven] vorderen veroordeling van de Staat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de erven] te betalen:
- een bedrag van € 23.679,01, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
- een bedrag van € 1.011,79 aan buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en
- met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
[de erven] leggen aan deze vordering, naast voormelde feiten, het navolgende ten grondslag. Met het herzieningsbesluit van 30 oktober 2019 staat de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit van 28 september 2018 vast. De Staat is gehouden de schade te vergoeden die [de erven] hebben geleden door het onrechtmatige besluit. Deze schade bestaat uit vermogensschade en ander nadeel. De Staat heeft slechts de schade vergoed bestaande uit het opstellen van het verzoekschrift en de bemiddelingskosten en slechts de misgelopen inkomsten als gevolg van het verhoogde afromingspercentage. De erven vorderen het resterende bedrag van misgelopen inkomsten groot (€ 27.946,11 - € 4.267,10 =) € 23.679,01. De Staat is op grond van artikel 6:119 BW tevens wettelijke rente verschuldigd. Om proceseconomische redenen vorderen [de erven] de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. De erven vorderen op grond van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten van € 1.011,79. De erven hebben daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten gemaakt anders dan werkzaamheden ter instructie van de zaak en ter voorbereiding van de gedingstukken.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna – voor zover van belang – zal worden ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
De Staat erkent dat het besluit van 25 september 2018 onrechtmatig is. Bij dit besluit heeft de Minister van LNV het besluit van 13 jan 2018 tot vaststelling van de fosfaatrechten van wijlen [erflater] op 626 kg ingetrokken en de fosfaatrechten van [erflater] vastgesteld op 367 kg.
4.2.
De Staat erkent ook dat pas bij het besluit van 30 oktober 2019 het juiste aantal fosfaatrechten aan [de erven] is toegekend en dat hij in beginsel aansprakelijk is voor de door [de erven] geleden schade. De Staat heeft reeds een vergoeding van € 5.717,10 aan [de erven] uitgekeerd.
4.3.
[de erven] stellen dat zij aanspraak kunnen maken op een hoger bedrag aan schadevergoeding. Zij stellen - kort gezegd - dat zij door de vaststelling van de fosfaatrechten op slechts 367 kg op 24 juli 2018 niet hebben kunnen voldoen aan hun contractuele verplichting jegens [betrokkene 2] tot levering van het restant van de fosfaatrechten. Zij hebben de koop moeten ontbinden. Na de herziening van 30 oktober 2020 hebben zij de fosfaatrechten niet meer voor een bedrag van € 225,- exclusief btw per kg kunnen verkopen maar slechts voor een bedrag van € 142,- per kg exclusief btw. De erven vorderen het verschil in opbrengst dat is te wijten aan de daling van marktprijs van de fosfaatrechten. [de erven] stellen dat dit neerkomt op een bedrag van € 23.679,01.
4.4.
De Staat voert primair aan dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 6:163 BW. De Staat stelt dat de geschonden norm – namelijk een correcte fosfaatrechten beschikking – niet strekt tegen vermogensnadeel door ‘koersverschillen op de fosfaatrechtenmarkt’. [de erven] betwisten deze stelling gemotiveerd. De kantonrechter oordeelt als volgt.
4.5.
Uit artikel 6:163 BW volgt dat er geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Het beschermingsbereik van de norm van artikel 23 lid 3 Meststoffenwet (Msw) omvat echter niet alleen de juiste vaststelling van fosfaatrechten maar ook de overdracht via verhandeling van die rechten (zie de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 13 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:729). Er is daarom geen strijd met het relativiteitsvereiste.
4.6.
De staat heeft subsidiair aangevoerd dat op grond van artikel 6:98 BW voor vergoeding slechts in aanmerking komt de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijke en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegekend. De Staat betwist dat het verminderde voordeel dat [de erven] hebben genoten, gelet op de aard van de schade, aan de Staat kan worden toegerekend.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat er wel een causaal verband bestaat tussen de door [de erven] gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 28 september 2019. De gevorderde schade is immers ontstaan doordat [de erven] de fosfaatrechten niet hebben kunnen leveren door het onrechtmatige besluit van 28 september 2018. Zij hebben de overeenkomst met [betrokkene 2] moeten ontbinden voor zover zij niet konden nakomen. [de erven] mochten er op vertrouwen dat de overgang van de fosfaatrechten wel kon plaatsvinden. Pas na de herziening van het besluit op 30 oktober 2019 konden zij de fosfaat rechten alsnog verkopen en leveren. Door het tijdsverloop en de marktwerking hebben de erven voor een lagere prijs moeten verkopen. In de hypothetische situatie dat het onrechtmatige besluit niet was genomen, had de verkoop wel doorgang kunnen vinden en hadden [de erven] in het geheel geen schade geleden.
4.8.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is welke schade door de erven is geleden.
4.9.
De Staat voert meer subsidiair als verweer aan dat de omvang van schade nihil, althans beperkt is. De Staat stelt dat [betrokkene 2] in de hoedanigheid van handelaar in fosfaatrechten geen landbouwer is en geen bedrijf uitoefent in de zin van de Meststoffenwet. Er is geen sprake van een koopovereenkomst tussen [de erven] en [betrokkene 2] althans een nietige koopovereenkomst omdat [de erven] de fosfaatrechten niet aan [betrokkene 2] konden overdragen, aldus de Staat.
Nog meer subsidiair voert de Staat aan dat [de erven] de gestelde schade onvoldoende hebben onderbouwd.
4.10.
De kantonrechter oordeelt als volgt. [de erven] dienen de gevorderde schade te specificeren en te onderbouwen. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [de erven] met e-mails van 11 en 12 juli 2018 en de brief van 24 juli 2018 (productie 2 bij dagvaarding) voldoende aangetoond dat op 24 juli 2018 een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot 270,72 kg netto fosfaatrechten. Dat de levering niet rechtstreeks aan [betrokkene 2] zou plaatsvinden maar aan De Heus Voeders B.V. maakt dat niet anders. [de erven] hebben tevens voldoende aangetoond dat de koopovereenkomst is ontbonden en dat de door hen ontvangen koopprijs is terugbetaald. Zij hebben hiertoe de brief van 19 oktober 2018 van [X] overgelegd en het bankafschrift waaruit de terugboeking aan [betrokkene 2] volgt.
4.11.
De Staat heeft aan [de erven] de kosten voor het opstellen van een verzoekschrift (kosten voor rechtsbijstand), extra bemiddelingskosten en de misgelopen inkomsten als gevolg van het verhoogde afromingspercentage (van 10% naar 20%) voldaan. De Staat heeft niet betwist dat na de herziening van 30 oktober 2019 de marktprijs van fosfaatrechten was gedaald zodat dit tussen partijen vast staat. [de erven] stellen dat zij - nadat de fosfaatrechten op 30 oktober 2019 zijn herzien naar 626 kg -, de resterende fosfaatrechten in twee delen hebben verkocht voor een bedrag van € 142,- per kg exclusief btw. Ter onderbouwing hebben zij de schriftelijke bevestigingen van de verkopen overlegd. Zij hebben hiermee voldoende aangetoond dat zij ten opzichte van de eerdere verkoop een lagere opbrengst van € 23.679,01 verkregen. De lagere opbrengst ten gevolge van de daling van de marktprijs is eveneens schade die [de erven] hebben geleden door het onrechtmatige besluit van 28 september 2018.
4.12.
De vordering tot betaling van het bedrag van € 23.679,01 zal op grond van al het voorgaande worden toegewezen. De Staat heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding zodat die eveneens zal worden toegewezen.
4.13.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.011,79 zullen als onweersproken en op de wet gegrond ook worden toegewezen.
4.14.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten zoals hierna begroot.
Beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de erven] te voldoen een bedrag van € 24.690,80 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 23.679,01 vanaf 29 juni 2020 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van eisende partij vastgesteld op € 1.595,88 (waarvan € 996,- als het aan de gemachtigde van eisende partij toekomende salaris, € 499,- griffierecht en € 100,88 explootkosten);
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 augustus 2021.