ECLI:NL:RBDHA:2021:13249

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
C/09/597620 / HA ZA 20-800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot wijziging van convenant inzake pensioenuitkering na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen een vrouw en haar ex-echtgenoot, waarbij de vrouw vorderingen heeft ingesteld tot wijziging van een eerder convenant inzake pensioenuitkeringen. De partijen waren op huwelijkse voorwaarden getrouwd en hebben drie kinderen. Na hun echtscheiding in 2015 hebben zij een convenant ondertekend waarin de pensioenrechten zijn geregeld. De vrouw vorderde dat de man, via zijn vennootschap, een bedrag van € 225.000 bruto in één keer op haar bankrekening zou storten, in plaats van in termijnen aan een pensioenverzekeraar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen, omdat het eerdere vonnis van 26 september 2018 gezag van gewijsde heeft. De vrouw had geen nieuwe feitelijke of juridische grondslag voor haar vordering aangedragen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet kon verwachten dat de man zou instemmen met een wijziging van het convenant, en dat haar financiële problemen geen onvoorziene omstandigheden vormden die wijziging rechtvaardigden. De vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van de man en zijn vennootschap, die in totaal op € 1.782 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/597620 / HA ZA 20-800
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
[de vrouw]te [plaats 1] , [land] ,
eiseres,
advocaat voorheen mr. M.M. Schoots thans mr. J.A. van de Hoef te Woerden,
tegen

1.[de man] [plaats 2] ,

2.
[de B.V.]te [plaats 3] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.H.C. Morshuis te Den Haag.
Eiseres wordt hierna de vrouw genoemd en gedaagde onder 1 de man. Gedaagde onder 2 wordt [de B.V.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 augustus 2020, met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
- het tussenvonnis van 28 april 2021 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de ambtshalve beschikking van 21 mei 2021, waarin een datum voor mondelinge behandeling is bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 oktober 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. [de man c.s.] heeft bij brief van 2 november 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brief maakt deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brief, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 15 juni 1996 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap. Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren.
2.2.
Bij beschikking van 6 maart 2015 van deze rechtbank is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 juni 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Nadat op 11 maart 2016 de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag heeft plaatsgevonden, hebben partijen zich gewend tot een mediator. Partijen hebben vervolgens alsnog, met bijstand van hun raadslieden, de gevolgen van de echtscheiding met elkaar geregeld in een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant). Partijen hebben het convenant ondertekend op 2 mei 2016. De man heeft het convenant tevens ondertekend namens [de B.V.]
2.4.
Op 2 maart 2018 is de vrouw een procedure begonnen tegen de man en zijn vennootschap [de B.V.] , waarin zij heeft gevorderd artikel 5.3.1. van het convenant te wijzigen in die zin dat de passage:

De man voldoet door storting van een bedrag van € 225.000 bruto op (een) door de vrouw aan te wijzen rekening(en) bij (een) in Nederland gevestigde erkende verzekeringsmaatschappij(en) voor de aankoop van een pensioenuitkering ten behoeve van de vrouw in [land] . De storting vindt plaats in driejaarlijkse termijnen van € 50.000 in de jaren 2017 t/m 2019 en een termijn van € 75.000 in het jaar 2020, steeds uiterlijk op 1 juli van dat jaar
wordt vervangen door de tekst:

De man voldoet door storting van een bedrag van € 225.000 bruto op (een) door de vrouw aan te wijzen bankrekening. De storting vindt plaats in drie termijnen van € 50.000, waarbij de eerste storting plaatsvindt uiterlijk binnen 2 weken na het in deze te wijzen vonnis, de tweede storting in 2018, uiterlijk op 31 december, de derde storting in 2019, uiterlijk op 1 juli van dat jaar en een termijn van € 75.000 in het jaar 2020, eveneens uiterlijk op 1 juli van dat jaar
2.5.
De vordering van de vrouw is bij vonnis van deze rechtbank van 26 september 2018 afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat met de in het convenant opgenomen pensioenregeling niet bedoeld is om de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (‘Wvps’) met betrekking tot het pensioen van de man uit te sluiten. Partijen zijn pensioenverevening van het door de man opgebouwde pensioen overeengekomen. Deze houdt in dat de vennootschap van de man verplicht is een conversiebedrag van € 225.000,-- te storten op de bankrekening van een door de vrouw aangewezen pensioenuitvoerder. Dit betekent dat partijen niet zijn overeengekomen dat de vrouw recht heeft op een bedrag in drie termijnen dat in zijn geheel aan haar in [land] moet worden betaald (zie rechtsoverweging 4.11.).
Ten aanzien van het beroep van de vrouw op artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de rechtbank geoordeeld dat een feitelijke en juridische grondslag ontbreekt (zie rechtsoverweging 4.12). Ook het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid is afgewezen. Dit beroep zou mogelijk slagen indien de vrouw zekerheid had kunnen geven middels een onderbouwing van een onafhankelijke derde, inhoudende dat de door haar gevorderde rechtstreekse betaling aan haar voor de man geen nadelige fiscale en daarmee financiële gevolgen heeft. Die zekerheid had de vrouw niet gegeven. Niet kon worden geconcludeerd dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de man mocht verwachten dat hij meewerkt aan een wijziging van het convenant, zoals door haar voorgesteld (zie rechtsoverweging 4.13).
2.6.
De vrouw heeft zich na afgifte van voornoemd vonnis gewend tot een fiscalist van [X] . Deze fiscalist heeft namens de vrouw contact opgenomen met de Belastingdienst teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de pensioenkwestie. In reactie hierop heeft een medewerker van de Belastingdienst, de fiscalist althans de vrouw bij brief van 17 januari 2019 geïnformeerd over de fiscale consequenties van de rechtstreekse uitbetaling van de conversiewaarde van het pensioen door [de B.V.]
2.7.
Bij e-mailbericht van 6 mei 2019 heeft de man de vrouw, zakelijk weergegeven, geschreven (i) dat hij bereid is een alternatieve oplossing te vinden in verband met de afwikkeling van het pensioen van de vrouw, onder voorwaarde dat de fiscus daarmee instemt en (ii) dat, indien dat mogelijk is, bij betaling zonder tussenkomst van een verzekeringsmaatschappij, een andere waarde wordt overeengekomen. De vrouw heeft de man vervolgens verzocht een onderbouwd voorstel te doen, zodat zij zich daarover kan beraden. Partijen zijn niet tot een nadere regeling gekomen, onder meer omdat de man vond dat hij van de belastingdienst geen zekerheid kon krijgen over de fiscale gevolgen van een andere wijze van afdoening van de pensioenrechten dan in het convenant overeengekomen.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de man in de werkelijke kosten van deze procedure, artikel 5.3.1 van het convenant te wijzigen in die zin dat de tekst:

De man voldoet door storting van een bedrag van € 225.000 bruto op een door de vrouw aan te wijzen rekening(en) bij (een) in Nederland gevestigde erkende verzekeringsmaatschappij voor de aankoop van een pensioenuitkering ten behoeve van de vrouw in [land] . De storting vindt plaats in driejaarlijkse termijnen van € 50.000 in de jaren 2017 t/m 2019 en een termijn van € 75.000 in het jaar 2020, steeds uiterlijk op 1 juli van dat jaar
vervangen wordt door de volgende zinsnede:

De vennootschap van de man voldoet een bedrag van 225.000 bruto op een door de vrouw aan te wijzen bankrekening. De storting vindt plaats uiterlijk binnen 2 weken na het in deze te wijzen vonnis.
3.2.
De vrouw legt aan de vordering het volgende ten grondslag. In plaats van periodieke uitkeringen wenst zij (nog steeds) het bedrag in één keer tot haar beschikking te krijgen op haar eigen bankrekening. Na het vonnis van deze rechtbank van 26 september 2018 is komen vast te staan dat de vennootschap van de man geen financieel nadeel ondervindt indien zij overgaat tot betaling van het afkoopbedrag van € 225.000 aan de vrouw. Na ondertekening van het convenant heeft zich dan ook een onvoorziene omstandigheid voorgedaan als bedoeld in artikel 6:258 BW. De vrouw wordt financieel benadeeld als (de vennootschap van) de man de afkoopsommen zoals genoemd in het convenant stort op de bankrekening van een Nederlandse verzekeringsmaatschappij in plaats van de bankrekening van de vrouw in [land] . Uit de brief van de Belastingdienst van 17 januari 2019 blijkt dat belastingheffing in [land] zal plaatsvinden. Daardoor heeft de man noch zijn vennootschap rechtens een gerechtvaardigd belang hiertegen bezwaar te maken. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:248 BW mag de man namens zijn vennootschap geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst verwachten.
3.2.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man dient te worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten, omdat hij tegen beter weten in de belangen en rechten van de vrouw veronachtzaamt en in strijd met de gemaakte afspraken zijn verplichtingen jegens haar niet nakomt, noch een concreet onderbouwd voorstel aan haar doet, waardoor de vrouw onnodig gedwongen is onderhavige procedure aan te vangen en op kosten is gejaagd.
3.3.
De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de (werkelijke) proceskosten.
3.3.1.
Primair is de man van mening dat de vordering moet worden afgewezen op grond van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hij beroept zich erop dat op grond van artikel 236 lid 1 Rv gezag van gewijsde toekomt aan het vonnis van 26 september 2018. De vrouw heeft geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Onderhavige procedure speelt tussen dezelfde partijen als in 2018, de vordering van de vrouw is gebaseerd op de rechtsgrond waarop de rechtbank reeds bij voornoemd vonnis heeft beslist, de vrouw vordert thans wederom wijziging van het convenant op grond van artikel 6:258 BW en stelt opnieuw dat zij door uitvoering van de afspraken uit het convenant financieel zal worden benadeeld en dat de man en [de B.V.] geen gerechtvaardigd belang hebben om niet in te stemmen met de door haar gewenste wijziging van het convenant. Op deze rechtsbetrekking heeft deze rechtbank echter al uitdrukkelijk beslist.
3.3.2.
Subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat inhoudelijk op de vorderingen van de vrouw dient te worden ingegaan, stelt de man zich op het standpunt dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen.
3.3.3.
De vrouw moet volgens de man in de redelijke en werkelijke (advocaat)kosten wordt veroordeeld, omdat aan het vonnis van deze rechtbank van 26 september 2018 kracht van gewijsde toekomt en omdat de vrouw op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat (i) wat zij vordert, financieel voordeliger is en (ii) het voorstel voor de man geen nadelige fiscale en/of financiële consequenties heeft.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Het lukt partijen niet om nadere afspraken te maken. In het convenant zijn zij overeengekomen dat [de B.V.] een bedrag van € 225.000 moet storten bij een Nederlandse pensioenverzekeraar. Dit is eigenlijk niet wat de vrouw wilde en wil. Zij wil een bedrag ineens, dat aan haar in [land] wordt uitgekeerd, zodat zij met dat bedrag kan investeren in onroerend goed. De man wil hierin wel meegaan, maar wil dan een lager bedrag aan de vrouw betalen. Het bedrag van € 225.000 is namelijk berekend op basis van de aanname dat voor de vrouw in Nederland een pensioenvoorziening moet worden gekocht, voor het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Uitkering van een bedrag ineens aan haar is echter een heel andere situatie en daar hoort een ander, lager bedrag bij.
Tijdens de mondelinge behandeling kreeg de rechtbank de indruk dat beide partijen tot een oplossing willen komen. Het is echter geen van partijen tot nu toe gelukt een concreet voorstel te doen aan de ander over het door [de B.V.] direct aan de vrouw uit te betalen bedrag. Dit betekent dat er ook geen concreet advies is over de fiscale consequenties van de uitbetaling van dit andere bedrag, terwijl dit de weg naar een oplossing voor partijen lijkt te zijn.
Gezag van gewijsde
4.2.
De huidige patstelling tussen partijen heeft er kennelijk toe geleid dat de vrouw wederom wijziging van artikel 5.3.1. van het convenant tussen partijen vordert, in die zin dat de bepaling inzake de uitbetaling van het bedrag van € 225.000 bruto zo wordt gewijzigd dat daar komt te staan dat de vennootschap van de man in één keer een bedrag van € 225.000 bruto voldoet op een door de vrouw aan te wijzen bankrekening. Er wordt betaling van het bedrag in één keer gevorderd, omdat de in het convenant genoemde termijnen inmiddels zijn verstreken.
4.3.
De man en [de B.V.] doen een beroep op artikel 236 Rv en stellen dat de vrouw deze vordering niet meer kan instellen, omdat de rechtbank op dit punt al heeft geoordeeld en dit oordeel gezag van gewijsde heeft. De rechtbank is het hiermee eens. Zowel in de eerdere procedure bij deze rechtbank als in deze procedure stelt de vrouw dezelfde vordering in. Over deze vordering heeft de rechtbank beslist in haar vonnis van 26 september 2018. Het gezag van gewijsde brengt mee dat de vrouw dit eerder tussen partijen besliste geschilpunt niet opnieuw (in een nieuwe procedure) aan de orde kan stellen.
4.4.
Dit zou alleen anders zijn indien de vrouw haar vordering baseert op een andere feitelijke dan wel andere juridische grondslag, waarover de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten. In deze procedure wijzigt de vrouw de feitelijke of juridische grondslag van haar vordering echter niet. Zij stelt nog steeds een vordering in tot wijziging van het tussen partijen overeengekomen convenant waarin is afgesproken op welke manier de aan de vrouw toekomende pensioenrechten aan haar zullen worden uitgekeerd en zij beroept zich daarbij weer op onvoorziene omstandigheden en de redelijkheid en billijkheid. Het is derhalve geen andere vordering, die de vrouw instelt.
4.5.
De vrouw heeft met de dagvaarding nog wel een nieuwe brief van de belastingdienst overgelegd waaruit volgens haar volgt dat [de B.V.] het bedrag van € 225.000 bruto zonder financieel nadelige gevolgen aan haar kan uitkeren. Maar dit is alleen een nieuw bewijsmiddel, het verandert de feitelijke grondslag van haar vordering niet.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw nog verteld dat de vrouw als gevolg van de Coronacrisis over minder inkomsten beschikt. Zij verdient haar geld met het exploiteren van een Bed & Breakfast. De afgelopen periode heeft zij door de beperkende maatregelen als gevolg van Corona weinig inkomsten gehad. Het water staat haar aan de lippen. Zij heeft dringend geld nodig.
Voor zover al sprake is van een nieuwe feitelijke grondslag, is dit geen argument dat tot toewijzing van de vordering kan leiden. Allereerst heeft de vrouw dit pas tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht, zodat de man geen tijd heeft gehad zich op deze stelling voor te bereiden.
Partijen zijn voorts een pensioenvoorziening overeengekomen, die zou ingaan als de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Hieraan is inherent dat zij in de periode tot aan haar pensioen zelf voor haar inkomsten moet zorgen. De omstandigheid dat zij hiermee nu problemen heeft, is geen onvoorziene omstandigheid die tot wijziging van de gemaakte afspraken kan leiden, in die zin dat de vrouw recht krijgt op rechtstreekse uitbetaling van het hele bedrag.
4.7.
Gelet op dit een en ander wordt de vordering van de vrouw afgewezen.
Reële proceskosten
4.8.
De man en [de B.V.] vorderen veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijk door hen gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat deze vordering ingevolge Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
4.9.
Er is geen sprake van een situatie dat de vrouw haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen. Kennelijk meende zij en ook haar advocaat oprecht dat zij met het overleggen van de brief van de belastingdienst een zodanige wijziging in haar vordering aanbracht dat daarover opnieuw kon worden geoordeeld. Bovendien kon zij evenmin op voorhand weten dat de man en [de B.V.] zich zouden beroepen op artikel 236 Rv. De rechtbank kan dit artikel immers niet ambtshalve toepassen. Tot slot waren ook de man en [de B.V.] niet op voorhand overtuigd van de juistheid van hun beroep op artikel 236 Rv. Zij hebben immers een belangrijk deel van hun conclusie van antwoord besteed aan een inhoudelijk verweer tegen de vordering van de vrouw. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt.
4.10.
Wel ziet de rechtbank in de gang van zaken aanleiding om de vrouw te veroordelen in de geliquideerde kosten van de man. Deze worden tot op heden aan de zijde van de man begroot op een bedrag van € 656 voor griffierecht en € 1.126 voor salaris advocaat (2 punten à € 563, tarief II), totaal een bedrag van € 1.782, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
4.11.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vergelijk HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten in overeenstemming met het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man en [de B.V.] tot op heden begroot op € 1.782 en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de proceskosten;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021.