Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
– voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting – welke handeling ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor het aanwenden van rechtsmiddelen met een beschikking wordt gelijkgesteld – en deze rechtbank bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Nu verweerder voornemens is verzoeker op 10 december 2021 om 13:10 uur met vlucht KL1373 naar Boekarest over te dragen aan Roemenië, acht de voorzieningenrechter dat de vereiste onverwijlde spoed eveneens voldoende aannemelijk is gemaakt.
3. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt, als het spoedeisend belang niet geheel ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen. Voor zover de daartoe in deze zaak uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in de (eventuele) hoofdzaak.
4. Bij deze beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.Zoals de Afdeling voorts heeft overwogenmoet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren.
5. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de [nationaliteit] nationaliteit te hebben. Bij besluit van 14 september 2020 heeft verweerder besloten verzoekers asielaanvraag niet in behandeling te nemen omdat Roemenië op grond van de Dublinverordeningvoor de asielaanvraag van verzoeker verantwoordelijk is. Het beroep dat verzoeker tegen dit besluit heeft ingediend is bij uitspraak van 24 november 2020 van deze rechtbank zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gegrond verklaard.Bij uitspraak van 15 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling de door verweerder gevraagde voorlopige voorziening toegewezenen bepaald dat verweerder de bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch niet hoeft uit te voeren totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist en dat dat betekent dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort met ingang van de dag na bekendmaking van de uitspraak. Bij uitspraak van 29 juli 2021 van de Afdeling is het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats ’s-Hertogenbosch vernietigd, en het beroep van verzoeker alsnog ongegrond verklaard.Het besluit om de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling te nemen, is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
6. Verzoeker heeft - kortgezegd - primair aan zijn verzoekschrift ten grondslag gelegd dat de uiterlijke overdrachtstermijn op 27 januari 2021 is verlopen. De overdrachtstermijn is opgeschort tot aan de beslissing van deze rechtbank zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 27 juli 2020. Daarna is de overdrachtstermijn niet meer opgeschort. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat niet 27 januari 2021 maar 24 mei 2021 is bedoeld, omdat de rechtbank (zittingsplaats ’s-Hertogenbosch) uitspraak heeft gedaan op
24 november 2020. Ook in dat geval is de overdrachtstermijn volgens verzoeker echter reeds verstreken.
Subsidiair stelt verzoeker dat de Afdeling in zijn verwijzingsuitspraak van 1 september 2021een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), die gelet op de situatie van verzoeker, de overdracht aan Roemenië dient op te schorten. De vraag in de bovengenoemde verwijzingsuitspraak luidt als volgt:
Moeten de artikelen 27, derde lid, en 29, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180) aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten dat, als het rechtssysteem van de lidstaat voor zaken als hier aan de orde een tweede aanleg kent, de hoger beroepsrechter, tijdens de behandeling van de zaak, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat een voorlopige voorziening treft die leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn?
Volgens verzoeker blijkt uit deze prejudiciële vraag van de Afdeling dat er redelijke twijfel bestaat over de juridische toelaatbaarheid van de werkwijze van de voorzieningenrechter van de Afdeling, waarbij hangende hoger beroep, de overdrachtstermijn van de Dublinverordening wordt opgeschort. Volgens verzoeker moet de overdracht worden geschorst totdat het Hof van Justitie de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen gronden zijn aangevoerd tegen de wijze van uitzetting. Derhalve ligt (enkel) de vraag voor of zich ten opzichte van het besluit van 14 september 2020 relevante nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die maken dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 1 september 2021 niet dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht kan worden uitgegaan.
8. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 15 december 2020 is in rechte vast komen te staan. De voorzieningenrechter heeft daarbij expliciet geoordeeld dat de overdrachtstermijn door de getroffen voorziening wordt opgeschort met ingang van de dag na bekendmaking van de uitspraak. Omdat de Afdeling in zijn uitspraak van 29 juli 2021 definitief heeft besloten dat het beroep van verzoeker ongegrond is, betekent dit dat de overdrachtstermijn tot 29 juli 2021 geschorst is geweest en daarna weer is gaan lopen. De overdrachtstermijn is derhalve (op 10 december 2021) nog niet verstreken.
9. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een voorziening te treffen die het verweerder verbiedt om verzoeker over te dragen aan Roemenië totdat het Hof van Justitie heeft geantwoord op de bovengenoemde prejudiciële vraag. Het antwoord op die vragen kan namelijk niet afdoen aan het onherroepelijke oordeel van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 15 december 2020 dat de overdrachtstermijn in het geval van eiser wordt opgeschort met ingang van de dag na de bekendmaking van de uitspraak.
10. Van een situatie dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan, omdat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, is geen sprake. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.