ECLI:NL:RBDHA:2021:13308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/6576
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor kolen-/biomassacentrale met betrekking tot kalibratiemeting van automatisch meetsysteem

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. die een kolen-/biomassacentrale exploiteert. Verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, had aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen aan de eisen van de NEN-normen met betrekking tot de kalibratie van het continue automatische meetsysteem (AMS) van de centrale. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 18 februari 2021 gegrond was verklaard, maar de begunstigingstermijn was verkort van één jaar naar vier maanden. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om de begunstigingstermijn te verlengen, omdat zij niet in staat was om binnen de gestelde termijn aan de last te voldoen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek, gezien de mogelijke gevolgen voor de elektriciteitsvoorziening in Nederland. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verkorting van de begunstigingstermijn onvoldoende gemotiveerd was en dat een termijn van negen maanden vanaf de herstart van de centrale op 15 juli 2021 redelijker was. Het verzoek om voorlopige voorziening werd toegewezen, en het bestreden besluit werd geschorst tot zes weken na de uitspraak op het aanhangige beroep, met een vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6576
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 november 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.M. Kaajan),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder(gemachtigde: mr. V.E. Bajra, werkzaam bij de DCMR milieudienst Rijnmond).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 18 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en gewijzigd als in het bestreden besluit aangegeven.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter op 14 oktober 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij heeft haar verzoek aangevuld op 8 november 2021 en heeft op 9 november 2021 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 november 2021 op zitting behandeld. Namens verzoekster zijn [A] , [B] , [C] en [D] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [E] , (eveneens) werkzaam bij de DCMR.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoekster drijft op het adres [adres] [nummer] , Havennummer [havennummer] , te [vlakte] een kolen-/biomassacentrale (hierna ook: de centrale) waarmee elektriciteit kan worden opgewekt voor levering aan het elektriciteitsnet. Voor deze inrichting heeft
verweerder op 11 maart 2008 een oprichtingsvergunning aan de rechtsvoorganger van verzoekster verleend. Bij besluit van 14 juli 2015 is deze vergunning ambtshalve gewijzigd en heeft verweerder nadere maatwerkvoorschriften opgelegd met betrekking tot de inrichting.
2.2
Op 11 december 2017 en 9 april 2018 heeft een toezichthouder van de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) (administratieve) controles verricht, waarbij geconstateerd werd dat geen rapportage betreffende de driejaarlijkse kalibratie van het continue automatische meetsysteem (AMS) bij het bevoegde gezag was ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aan de toenmalige drijver van de inrichting bij besluit van
7 augustus 2018 een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat binnen acht weken een kalibratierapport ingediend moet worden. Nadat op 12 oktober 2018 alsnog een kalibratierapport werd ingediend, heeft verweerder eerdergenoemde last onder dwangsom ingetrokken. Wel heeft verweerder bij brief van 30 november 2018 aan de toenmalige drijver van de inrichting medegedeeld dat het kalibratierapport en de daarbij behorende meetrapporten worden afgekeurd. Volgens verweerder wordt in de aangeleverde documentatie niets gerapporteerd over het AMS en ontbreekt een plan van aanpak met betrekking tot het AMS. Verweerder verzoekt de drijver van de inrichting om binnen drie weken een plan van aanpak in te dienen. Naar aanleiding van deze brief heeft de toenmalige drijver van de inrichting op 12 december 2018, 18 februari 2019, 28 maart 2019,
5 april 2019 en 10 april 2019 rapportages en plannen van aanpak ingeleverd. Bij brieven van 22 januari 2019 en 17 september 2019 heeft verweerder op deze rapportages gereageerd en verzoekster meermaals een hersteltermijn gegeven om het plan van aanpak te wijzigen en/of aan te vullen.
2.3
Bij brief van 23 maart 2020 heeft verweerder verzoekster geïnformeerd dat tijdens een op 27 februari 2020 door een toezichthouder van de DCMR verrichte controle geconstateerd is dat de eerder geconstateerde overtreding, het niet kunnen aantonen dat het aanwezige AMS geschikt is voor het meten van stof in het rookgas van de centrale, nog altijd niet ongedaan is gemaakt. Dit blijkt ook uit het op 29 november 2019 ingediende plan van aanpak. Volgens verweerder bevat dit plan van aanpak geen voldoende concrete voorstellen en geen concrete planning om de problemen met betrekking tot het realiseren van een valide kalibratiefunctie op te lossen. Naar aanleiding van het voorgaande is verweerder voornemens handhavend te gaan optreden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. Bij brief van 6 april 2020 heeft verzoekster een zienswijze ingediend tegen dit voornemen.
2.4
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Volgens verweerder handelt verzoekster in strijd met artikel 5.13 van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 5.5 van de Activiteitenregeling en NEN-normen 14181:2014 en 13284-2:2017, omdat zij geen valide kalibratiefunctie voor de continue stofmeter beschikbaar heeft en niet kan aantonen dat het AMS geschikt is voor het meten van stof in het rookgas van de kolencentrale. Verweerder heeft verzoekster gelast om binnen twaalf maanden nadat het besluit in werking is getreden blijvend te voldoen aan deze bepalingen door aan te tonen dat zij een goed functionerend AMS heeft dat geschikt is voor het meten van stof in het rookgas van de centrale en dat deze voldoet aan de eisen van kwaliteitsborging conform NEN-norm 14181:2014. Indien verzoekster niet tijdig aan de last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 100.000,- in de eerste maand na het einde van de begunstigingstermijn en daarna € 50.000,- per maand dat niet voldaan wordt aan de last, tot een maximum van € 300.000,-. Op 9 juli 2020, aangevuld op 13 augustus 2020, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.5
Op 21 augustus 2020 heeft verzoekster een geactualiseerd plan van aanpak ingediend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het advies van de Bezwarencommissie van 19 januari 2021 (de commissie), het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen ten aanzien van de opgelegde begunstigingstermijn. Verweerder heeft de begunstigingstermijn gewijzigd
in die zin dat als de centrale op 29 januari 2021 nog niet terug in bedrijf is uiterlijk vier maanden na de datum dat de centrale weer in bedrijf genomen is aan de last moet zijn voldaan. Daarbij geldt dat deze termijn van vier maanden wordt opgeschort op het moment dat de centrale eventueel weer volledig stilligt. Voor het overige wordt het primaire besluit ongewijzigd in stand gelaten.
4. Verzoekster voert aan dat onduidelijk is wanneer de begunstigingstermijn is gestart, wanneer deze eventueel tussentijds is opgeschort en wanneer deze eindigt. De last onder dwangsom voorziet namelijk niet in een verplichting voor verzoekster om te melden wanneer de centrale op vollast draait en/of wanneer de centrale weer (volledig) stilligt. Als verzoekster af moet gaan op correspondentie van verweerder, dan zou de begunstigingstermijn omstreeks 15 november 2021 verstrijken. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven. Voorts voert verzoekster aan dat een begunstigingstermijn van vier maanden sowieso te kort is. Om te voldoen aan de last moet verzoekster beschikken over een goed werkend automatisch meetsysteem voor het meten van stof in het rookgas. Tevens dient verzoekster door het (laten) uitvoeren van parallelmetingen aan te tonen dat het automatische meetsysteem naar behoren functioneert. In de gegeven termijn van vier maanden kan verzoekster slechts één meetcyclus verrichten. Elke stap van de meetcyclus kost namelijk enkele weken. De termijn van vier maanden is veel korter dan de in het primaire besluit gegeven termijn van een jaar, terwijl de centrale vanaf januari 2020 door een defect heeft stilgelegen. In de periode van 6 tot en met 10 september 2021 konden voor het eerst weer metingen verricht worden. Helaas is hieruit gebleken dat het wederom niet gelukt is om een geldige kalibratiecurve voor de AMS op te stellen. Vervolgens is een nieuw plan van aanpak opgesteld. Uit dit plan van aanpak van 9 november 2021 blijkt dat er nog veel moet gebeuren om aan de last te kunnen voldoen. Daarom verzoekt verzoekster de voorzieningenrechter om de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken nadat uitspraak wordt gedaan op het hoger beroep.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide partijen er kennelijk vanuit gaan dat de begunstigingstermijn op 15 november 2021 is verstreken. Dit betekent dat verzoekster een maximale dwangsom van € 300.000,- kan verbeuren indien zij geen gevolg geeft aan de opgelegde last. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geeft een financieel belang op zichzelf echter in beginsel geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, tenzij aannemelijk is dat de desbetreffende verzoek(st)er in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. [1] In dit geval is gesteld noch gebleken dat verzoekster de maximale dwangsom niet zou kunnen betalen dan wel dat zij door het verbeuren van deze dwangsom in ernstige financiële problemen zou komen. Bovendien kan, indien dwangsommen zouden worden verbeurd, een eventueel invorderingsbesluit worden meegenomen in de beoordeling van het tegen deze last aanhangige beroep. Indien verzoekster in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld, heeft zij in beginsel aanspraak op (terug)betaling van reeds betaalde dwangsommen, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente.
In dit geval acht de voorzieningenrechter echter wel voldoende aannemelijk dat, zoals verzoekster ter zitting naar voren heeft gebracht, de opgelegde last en het niet halen van de gestelde begunstigingstermijn ertoe kan leiden dat de centrale zal moeten worden stilgelegd, waardoor de elektriciteitsvoorziening van Nederlandse huishoudens in het gedrag zou kunnen komen. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om aan te nemen dat in dit geval een (voldoende) spoedeisend belang bestaat bij het verzoek om een voorlopige voorziening. De begunstigingstermijn is immers op 15 november 2021 verstreken. Het feit dat verzoekster pas op 14 oktober 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, terwijl het bestreden besluit dateert van 18 februari 2021 en verzoekster al geruime tijd op de hoogte is van de verplichting om een valide kalibratiefunctie te realiseren, zoals verweerder aanvoert, geeft geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat de centrale van januari 2020 tot 15 juli 2021 heeft stilgelegen. Verder acht zij van belang dat pas nadat de centrale herstart was het mogelijk was om metingen te verrichten. Verzoekster heeft, nadat de centrale op 15 juli 2021 is herstart, in september 2021 weer een eerste meting kunnen verrichten. Aan de hand van de resultaten van deze meting heeft verzoekster geconcludeerd dat het niet mogelijk zou zijn om vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de last te voldoen en heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit acht de voorzieningenrechter niet onredelijk laat. In tegenstelling tot de zaak waar verweerder in het verweerschrift naar heeft verwezen [2] , is in dit geval geen sprake van de situatie dat door verzoekster helemaal niets is ondernomen sinds zij door verweerder op de hoogte is gesteld van de geconstateerde overtredingen.
6. Nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening komt de voorzieningenrechter toe aan een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en zal zij met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
Overtreding
7.1
Op grond van artikel 5.13 van het Activiteitenbesluit dient de meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, te voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Op grond van artikel 5.1 van de Activiteitenregeling dient de meting van de emissies, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, zoals bedoeld in artikel 5.13 van het Activiteitenbesluit, te voldoen aan de eisen in de artikelen 5.2 tot en met 5.8a van de Activiteitenregeling.
Ingevolge artikel 5.5, eerste lid, van de Activiteitenregeling worden de bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die in deze afdeling zijn voorgeschreven, uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

Normbladen voor continue meting van emissies naar lucht
o Totaal stof NEN-EN 13284-2

Normbladen voor periodieke en parallelmetingen van emissies naar lucht
o Totaal stof NEN-EN 13284-1

Algemene normbladen voor kwaliteitsborging
o Kwaliteitsborging geautomatiseerde metingsystemen NEN-EN 14181
7.2
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter staat voorhands voldoende vast dat sprake is van een overtreding. Zoals verzoekster zowel tijdens de hoorzitting op
29 oktober 2020 als ter zitting op 11 november 2021 heeft bevestigd, is het tot op heden niet gelukt is om een valide kalibratiemeting te verrichten. Dat betekent dat zij er tot op heden niet in is geslaagd om aan te tonen dat haar AMS goed functioneert en dat het AMS voldoet aan de in de NEN-normen gestelde eisen. Hiermee handelt verzoekster in strijd met artikel 5.13 van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 5.5 van de Activiteitenregeling en de NEN-norm 14181:2014. Het door verzoekster eerst ter zitting ingenomen standpunt dat op grond van die NEN-norm niet iedere drie jaar maar iedere vijf jaar een valide kalibratiemeting verricht moet worden, brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander voorlopig oordeel. Nog daargelaten dat verweerder gemotiveerd heeft aangegeven dat op grond van voorschrift A.5.6. van de ambtshalve gewijzigde vergunning van 14 juli 2015 een (kortere) termijn van drie jaar geldt, zou een termijn van vijf jaar verstreken zijn in juli 2019, namelijk vijf jaar na de laatste kalibratiemeting in juli 2014. Het door verzoekster in de aanvullende toelichting van 8 november 2021 en ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat de uit artikel 5.7 van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 5.14, tweede lid, van het Activiteitenbesluit volgende (stof)emissienorm onverbindend moet worden geacht op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
25 juni 2020 [3] (het Nevele-arrest) in combinatie met de uitleg die de Afdeling in haar uitspraak van 30 juni 2021 [4] aan dit arrest heeft gegeven, vergt nader onderzoek en voor een dergelijk onderzoek leent de voorzieningenprocedure zich niet. Derhalve zal een beoordeling van dit standpunt in de bodemprocedure aan de orde dienen te komen. Hetzelfde geldt voor de vraag of de NEN-normen met betrekking tot het meten van stofemissie al dan niet passend zijn voor de centrale van verzoekster en de vraag of de gemeten stofemissies de emissiegrenswaarden al dan niet overschrijden. De voorzieningenrechter vindt niet dat deze gronden evident moeten leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
begunstigingstermijn
8.1
De gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening spitsen zich toe op de begunstigingstermijn. Volgens verzoekster is onduidelijk wanneer de begunstigingstermijn is gestart, wanneer deze eventueel tussentijds is opgeschort en wanneer deze eindigt en is een begunstigingstermijn van vier maanden sowieso te kort.
8.2
Wat betreft de (on)duidelijkheid van de begunstigingstermijn ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verzoekster te volgen. Uit de formulering van het bestreden besluit blijkt duidelijk dat de begunstigingstermijn gaat lopen op 29 januari 2021 als de centrale op die datum in bedrijf is en anders, indien dit niet het geval is, op de dag dat de centrale weer in bedrijf is genomen. Verder blijkt uit de tekst van het bestreden besluit duidelijk dat de begunstigingstermijn wordt opgeschort op het moment dat de centrale stilligt. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster verweerder op 5 juli 2021 per
e-mail heeft bericht dat de heropstart van de centrale op 4 juli 2021 heeft plaatsgevonden en dat verzoekster verweerder op 19 juli 2021 eveneens per e-mail heeft laten weten dat de centrale sinds 15 juli 2021 weer op vollast draait. Gelet op de onderlinge mailwisseling lijkt er tussen partijen dan ook geen misverstand over te bestaan dat de termijn op 15 juli 2021 is gestart en dat deze dus op 15 november 2021 eindigt. Het betoog faalt derhalve.
8.3
Ten aanzien van de lengte van de begunstigingstermijn merkt de voorzieningenrechter op dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. De begunstigingstermijn dient er namelijk toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is de duur van de in het bestreden besluit aangepaste begunstigingstermijn, zijnde vier maanden, onvoldoende gemotiveerd door verweerder. Ter zitting is door Mimpen namens verweerder toegelicht dat de oorspronkelijke begunstigingstermijn van één jaar gebaseerd was op een optelsom van de periode die nodig is voor het verrichten van onderzoek, het uitvoeren van metingen, het opstellen van een rapportage en de herstelperiode van zes maanden die NEN-norm 14181:2014 biedt indien het niet gelukt is om een valide kalibratiemeting te verrichten. De voorzieningenrechter begrijpt verder dat voor het uitvoeren van een groot deel van die werkzaamheden van belang is dat de centrale in bedrijf is. Zoals reeds eerder is aangegeven lag de centrale van januari 2020 tot en met half juli 2021, en derhalve ook ten tijde van de primaire beslissing, stil. Hierdoor kon verzoekster niet binnen de oorspronkelijk gestelde begunstigingstermijn aan de last voldoen. De veel kortere begunstigingstermijn van vier maanden waar in het bestreden besluit voor is gekozen, is uitsluitend gebaseerd op de tijdens de hoorzitting door de heer Blank gedane uitlating dat vier maanden technisch haalbaar zou moeten kunnen zijn als de centrale weer draaiende zou zijn. Deze enkele uitlating acht de voorzieningenrechter onvoldoende om een dergelijke verkorting van de begunstigingstermijn te motiveren. Een begunstigingstermijn van vier maanden is namelijk zelfs korter dan eerdergenoemde herstelperiode van zes maanden. De voorzieningenrechter acht het wel aannemelijk dat verzoekster reeds stappen had kunnen ondernemen terwijl de centrale gesloten was, zoals verweerder heeft aangevoerd. In het primaire besluit worden onder punt 6.1 de stappen a tot en met e genoemd. Hoewel verweerder heeft bevestigd dat dit slechts aandachtspunten betreffen die voortvloeien uit de NEN-norm, had verzoekster wel aan de slag kunnen gaan met (een gedeelte van) deze aandachtspunten toen de centrale gesloten was. Hetzelfde geldt voor de in de plannen van aanpak van 29 november 2019 en 21 augustus 2020 opgesomde maatregelen. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken welke concrete stappen verzoekster ter uitvoering daarvan sinds het opleggen van de last onder dwangsom heeft gezet. In de plannen van aanpak van 29 november 2019 en 21 augustus 2020 wordt bijvoorbeeld aangegeven dat de katalysatorlagen vervangen zullen worden. Uit het plan van aanpak van 9 november 2021 blijkt dat dit nog altijd niet gebeurd is. In dit laatste plan van aanpak wordt namelijk opnieuw aangegeven dat de katalysatorlagen vervangen zullen worden. Mede rekening houdend met de afwachtende houding die verzoekster tot op heden heeft gehad, acht de voorzieningenrechter in dit geval een begunstigingstermijn van negen maanden gerekend vanaf de dag dat de centrale voor het eerst weer op vollast draaide, zijnde 15 juli 2021, en zonder tussentijdse opschorting een redelijke termijn.
8.4
Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit, voor zover daarbij de begunstigingstermijn verkort is naar vier maanden nadat de centrale weer in bedrijf wordt genomen, naar het voorlopig voordeel van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure voor vernietiging in aanmerking, omdat de verkorting van de begunstigingstermijn gebaseerd is op een ondeugdelijke motivering.
Belangenafweging
9. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoekster bij een schorsing van het besluit voor een periode die in lijn is met de naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter redelijke begunstigingstermijn zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij onmiddellijke effectuering van het last. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat niet is gebleken dat belangen van derden zich hiertegen verzetten. Daarnaast is van belang dat verweerder onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen dat toewijzing van het verzoek voor een beperkte periode zal leiden tot onevenredig ernstige nadelen voor het milieu. Daarom zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het aanhangige beroep, tenzij op 15 april 2022 (negen maanden na 15 juli 2021) nog geen uitspraak is gedaan. In dat geval geldt dat de schorsing van het bestreden besluit op 15 april 2022 eindigt. De voorzieningenrechter treft daarbij de voorziening dat de last niet eerder dan zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep respectievelijk op 15 april 2022, indien op die datum nog geen uitspraak is gedaan, ten uitvoer mag worden gelegd. Vanaf dat moment wordt de begunstigingstermijn geacht te zijn verstreken en kan verzoekster dwangsommen verbeuren indien nog altijd niet aan de last is voldaan.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (één punt voor het indienen van het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij wegingsfactor één. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het aanhangige beroep, tenzij op 15 april 2022 nog geen uitspraak is gedaan. In dat geval eindigt de schorsing op 15 april 2022;
  • bepaalt dat de last niet eerder dan zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep respectievelijk op 15 april 2022, indien op die datum nog geen uitspraak op het beroep is gedaan, ten uitvoer mag worden gelegd. Vanaf dat moment wordt de begunstigingstermijn geacht te zijn verstreken en kan verzoekster dwangsommen verbeuren indien op dat moment nog altijd niet aan de last is voldaan;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:753.
2.Zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7307.
3.C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791.