ECLI:NL:RBDHA:2021:13370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
Tussenuitspraak AWB 20.3271 en 20.3272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verblijfsvergunningen voor minderjarige vreemdelingen met Turkse nationaliteit

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt een voorlopige voorziening verleend aan twee minderjarige eiseressen van Turkse nationaliteit, die aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier hebben ingediend. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de eiseressen, die in Nederland zijn geboren en hier hun hele leven hebben doorgebracht. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken, met name de lange verblijfsduur van de eiseressen in Nederland en het feit dat zij geen contact meer hebben met hun vader in Turkije. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen door opnieuw onderzoek te doen naar de situatie van de eiseressen. De rechtbank benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop moeten staan en dat de staatssecretaris moet onderbouwen dat er een sociaal vangnet aanwezig is in Turkije. De rechtbank schorst het primaire besluit tot de einduitspraak op het beroep, zodat de eiseressen niet hoeven te vertrekken uit Nederland totdat er een definitieve uitspraak is gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3271 en 20/3272
V-nummers: [V-Nummer 1]
[V-Nummer 2]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2002, eiseres I/verzoekster I

[eiseres 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] 2006, eiseres II/verzoekster II
(beiden van Turkse nationaliteit, hierna tezamen: eiseressen)
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.A. van Eijk).

Conclusie

1. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) stelt eiseressen voorlopig in het gelijk. Verweerder heeft bij de belangenafweging in het kader van het privéleven ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. De rechtbank stelt verweerder met deze tussenuitspraak in de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit van 16 april 2020 te herstellen door opnieuw onderzoek te doen naar de situatie van eiseressen. De rechtbank legt hieronder uit waar deze zaak over gaat en hoe zij tot haar oordeel komt.

Wat ging er aan deze uitspraak vooraf?

2. Op 17 mei 2019 hebben eiseressen onderhavige aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier ingediend, met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referente [referent] ’ (de moeder). Eiseressen zijn geboren in Nederland en zijn op onbekende datum in 2007 uit Nederland vertrokken naar Turkije. Eiseressen waren toen een en vijf jaar oud. Vervolgens zijn zij met een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op 12 februari 2011 teruggekeerd naar Nederland. Eiseressen waren toen vijf en negen jaar oud. Hun verblijfsvergunningen zijn in de afzonderlijke beschikkingen van 20 augustus 2012 met terugwerkende kracht ingetrokken. Ter zitting is gebleken dat eiseres II nooit onderwijs heeft gevolgd in Turkije. Eiseres I heeft ongeveer anderhalf jaar basisonderwijs genoten in Turkije. Niet in geschil is dat eiseressen geen contact meer hebben met hun vader en dat zij, na hun aankomst in Nederland op 12 februari 2011, nooit meer in Turkije zijn geweest. Ten tijde van deze uitspraak zijn eiseressen vijftien en achttien jaar oud.
3. In het besluit van 16 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseressen tot het verlenen van een mvv met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’ afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste en dat uitzetting van eiseressen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [1] Daarnaast stelt verweerder dat van schrijnendheid of bijzondere omstandigheden in het geval van eiseressen geen sprake is.
4. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierin handhaaft verweerder zijn standpunt, zoals neergelegd in het primaire besluit, onverkort.
5. Op 20 april 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseressen ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Eiseressen zijn verschenen en vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is namens verweerder ter zitting verschenen J [naam] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordelingskader

7.1.
Eiseressen hebben een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie-, gezins- en privéleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [2]
7.2.
In aanvulling op de vaste rechtspraak over de belangenafweging, zoals hiervoor weergegeven, volgt uit het arrest van het EHRM [3] van 4 december 2012 [4] dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan die vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien die vreemdeling dan wel zijn ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van familie-, gezins- en privéleven. Uit de jurisprudentie van het EHRM [5] volgt verder dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen.

Standpunt verweerder

8.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseressen afgewezen, omdat eiseressen op grond van artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvvvereiste. Verweerder stelt dat de uitzetting van eiseressen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM op grond van paragraaf B7/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In de eerste plaats stelt verweerder dat uitzetting van eiseressen niet tot scheiding van de gezinsleden leidt. Zowel de moeder als de vader van eiseressen hebben beiden geen verblijfsrecht in Nederland. Er is in het onderhavige geval sprake van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande voor alle gezinsleden. Gezien het voorgaande is er geen schending van het familie- en gezinsleven.
8.2.
Verder stelt verweerder dat uitzetting van eiseressen ook niet in strijd is met hun privéleven. Eiseressen verblijven vanaf 12 februari 2011 in Nederland maar hebben hier nooit rechtmatig verblijf gehad. Eiseressen zijn weliswaar in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning die geldig was van 21 maart 2011 tot 21 maart 2012, maar deze is bij beschikking van 20 augustus 2012 met terugwerkende kracht ingetrokken. Het gaat in de onderhavige zaak dus om een eerste toelating. Daarbij komt dat de ouders van eiseressen beiden geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland en Nederland dienen te verlaten. Niet is gebleken dat eiseressen het gezinsleven niet in Turkije kunnen uitoefenen. Temeer gezien het feit dat het complete gezin eerder een langdurige periode in Turkije verbleef. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen een wezenlijke vormingsperiode hebben doorgebracht in Turkije. Ze zijn in gezinsverband opgegroeid en de bekendheid met de Turkse taal en cultuur mag volgens verweerder aanwezig worden geacht. Zij hebben daar sociale banden opgebouwd en spreken ook de Turkse taal. Verweerder gaat er dan ook van uit dat eiseressen in Turkije nog banden hebben en zij hun privéleven (met behulp van hun ouders) kunnen opbouwen in Turkije. Ook in Turkije kunnen eiseressen naar school gaan en nieuwe vriendschappen aangaan. Het contact met huidige vriendjes en eventuele familieleden die nog in Nederland verblijven, kan bovendien ook onderhouden worden via moderne communicatiemiddelen. Het feit dat eiseressen naar school gaan in Nederland is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de ontstane banden met Nederland van dusdanige aard zijn dat eiseressen in Turkije niet meer zouden kunnen aarden. Dit geldt ook voor het lange verblijf van eiseressen in Nederland. Verweerder heeft de door eiseressen genoemde belangen in onderlinge samenhang beoordeeld en dit heeft geleid tot de conclusie dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de belangen van eiseressen.
8.3.
Verder stelt verweerder dat de door eiseressen ingediende aanvraag een ‘aanvraag voor het verblijfsdoel familie- en gezinslid’ is en geen aanvraag op grond van schrijnendheid. Voor wat betreft het inhoudelijke beroep op schrijnendheid stelt verweerder zich op het standpunt dat de omstandigheden die eiseressen hebben aangevoerd in dit verband dezelfde zijn als die zij hebben aangevoerd in het kader van artikel 8 van het EVRM. Daarvan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat deze omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - niet maken dat sprake is van schrijnendheid. Verweerder verwijst daarbij tevens naar de beslissing op bezwaar in de procedure van de moeder. Daarnaast hebben eiseressen volgens verweerder geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder zou moeten afwijken van zijn beleid. Voor wat betreft het rapport ‘Schaderisico, bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen’ van de Rijksuniversiteit Groningen en Vrije Universiteit Amsterdam van december 2018 (het rapport) stelt verweerder dat dit rapport algemeen van aard is en niet ziet op de persoonlijke situatie van eiseressen.

Standpunt eiseressen

9.1.
Eiseressen kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en voeren hierbij – samengevat – het volgende aan. Eiseressen volgen het standpunt van verweerder voor wat betreft de schending van artikel 8 van het EVRM niet. Eiseressen waren ten tijde van het starten van de onderhavige procedure minderjarig en hebben sterke banden met Nederland. In dit kader voeren eiseressen aan dat zij beiden zijn geboren in Nederland, volledig in Nederland zijn geïntegreerd en hier beiden naar school gaan. Eiseres I zit in het laatste jaar van haar havo-opleiding op het [naam school 1] in Amsterdam en eiseres II zit in het tweede jaar van haar vmbo-opleiding op het [naam school 2] in Amsterdam. Bovendien hebben zij geen enkele band meer met Turkije. Eiseressen betwisten het standpunt van verweerder dat zij een wezenlijk deel van hun vormende periode in Turkije hebben doorgebracht, aangezien zij het grootste deel van hun leven in Nederland waren.
9.2.
Daarbij stellen eiseressen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de onderhavige zaak als schrijnend kan worden aangemerkt op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000. In dit kader moet eveneens meegewogen worden dat eiseressen geen band hebben met Turkije en een terugkeer nadelige gevolgen voor hen zal hebben. Ook de belangen van eiseressen moeten in dit kader worden meegewogen. Eiseressen zijn volledig geïntegreerd in Nederland. Het opnieuw integreren in Turkije zou niet van minderjarige kinderen gevergd kunnen worden. Het voorgaande heeft verweerder niet in zijn besluitvorming betrokken. Ter nadere onderbouwing hiervan verwijzen zij naar het rapport.
9.3.
Verder stellen eiseressen dat sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De situatie waarin eiseressen verkeren lijkt op een situatie die zal leiden tot een Kinderpardon. Eiseressen zitten weliswaar in een reguliere procedure, maar dit doet niet af aan het feit dat zij beschermd moeten worden. Dat er bij een Kinderpardon onderscheid wordt gemaakt tussen asiel en regulier achten eiseressen onbegrijpelijk. Ook heeft verweerder gezien het voorgaande de hoorplicht geschonden.

Oordeel rechtbank

10. Niet in geschil is dat zowel de moeder als de vader geen rechtmatig verblijf hebben gehad in Nederland. De rechtbank volgt verweerder in het betoog dat in het onderhavige geval sprake is van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande voor alle gezinsleden, zij het dat de vader van eiseressen al geruime tijd geen deel meer uitmaakt van het gezin van moeder en eiseressen. De rechtbank is gezien het voorgaande, met verweerder, van oordeel dat geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM voor wat betreft het familie- en gezinsleven.
11.1.
Tussen partijen staat vast dat eiseressen privéleven hebben. Voor wat betreft de belangenafweging in dat kader is de rechtbank van oordeel dat de weging van verweerder van het samenstel van elementen onvoldoende overtuigend is om te stellen dat geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden aan de kant van eiseressen noch dat de belangenafweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. De rechtbank heeft hiervoor de volgende redenen.
11.2
Verweerder heeft weliswaar in het voordeel van eiseressen betrokken dat zij in Nederland zijn geboren en een opleiding genieten, maar heeft de periode die eiseressen in Nederland verbleven tot en met 2007 niet kenbaar betrokken in de belangenafweging. De rechtbank stelt vast dat eiseressen al respectievelijk elf (eiseres II) en veertien (eiseres I) jaar in Nederland verblijven. Verweerder had dit langdurige verblijf in dit verband gemotiveerd moeten meewegen.
11.3.
Daarnaast volgt de rechtbank de stelling van eiseressen dat verweerder niet voldoende in de belangenafweging heeft betrokken dat zij het grootste gedeelte van hun vormende jaren in Nederland hebben doorgebracht. Zij hebben dit op de zitting nader toegelicht. Daarbij is verklaard dat eiseres II geen onderwijs heeft genoten in Turkije en eiseres I maar anderhalf jaar. Verweerder heeft dan ook onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiseressen het overgrote deel van hun leven in Nederland verblijven, in Nederland vriendschappen zijn aangegaan, onderwijs in Nederland volgen en hier een sociaal netwerk hebben opgebouwd. In dit kader heeft verweerder ook onvoldoende betrokken dat eiseressen juist de belangrijkste periode van hun vormende jaren (de pre-puberteit en puberteit) in Nederland hebben doorgebracht. Anders dan verweerder meent, is de rechtbank van oordeel dat de jaren die eiseressen in Turkije hebben doorgebracht - gelet op hun leeftijd destijds - vormend waren in het kader van hun familie- en gezinsleven en niet zozeer in het kader van de uitoefening van privéleven.
11.4.
Voor wat betreft de stelling van verweerder dat het rapport algemeen van aard is en niet ziet op de persoonlijke situatie van eiseressen, overweegt de rechtbank als volgt. Ondanks dat het rapport inderdaad niet ziet op de persoonlijke situatie van eiseressen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit rapport toch bij de beoordeling had moeten betrekken. Uit het rapport volgt namelijk dat het aannemelijk is dat uitzetting van langdurig (vijf jaar) in Nederland verblijvende kinderen risico’s in de ontwikkeling met zich kan meebrengen. Verweerder is niet ingegaan op de aanpassingsproblemen bij uitgezette kinderen. [6] De stelling van verweerder dat de conclusies van het rapport alleen betrekking hebben op asielzoekerskinderen, volgt de rechtbank niet. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat eiseressen niet geconfronteerd zullen worden met de aanpassingsproblemen zoals genoemd in het rapport bij uitzetting naar Turkije na - respectievelijk elf en veertien jaar - in Nederland te hebben geleefd.
11.5.
Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiseressen in Turkije nog sociale banden hebben en dat zij hun privéleven aldaar opnieuw kunnen opbouwen met behulp van hun ouders, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de Werkinstructie 2019/15, welke geldig was ten tijde van het bestreden besluit, volgt dat als een vreemdeling op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en na zijn vertrek nooit in zijn land van herkomst is geweest en geen contact (meer) heeft gehad met familieleden in het land van herkomst, er een grote verantwoordelijkheid bij verweerder ligt om te onderbouwen dat bij terugkeer een sociaal vangnet aanwezig zal zijn waarop de vreemdeling kan terugvallen. Er kan door verweerder pas worden aangenomen dat banden met het land van herkomst bestaan en dat daar een sociaal vangnet aanwezig is na zorgvuldig onderzoek (waaronder een hoorzitting) en met een uitgebreide motivatie. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet is gebleken van het benodigde zorgvuldige onderzoek noch van een uitgebreide motivering en overweegt hiertoe als volgt. Vaststaat dat eiseressen in Nederland zijn geboren en op zeer jonge leeftijd uit Nederland zijn vertrokken en vervolgens zijn teruggekomen. Na hun vertrek uit Turkije zijn zij nooit meer terug geweest. Ten aanzien van hun familieleden hebben eiseressen verklaard dat deze nagenoeg allemaal in Nederland verblijven. Met de familieleden die nog in Turkije wonen, hebben eiseressen geen enkel contact. Daarbij is benadrukt dat hun vader weliswaar in Turkije verblijft, maar dat eiseressen sinds hun vertrek uit Turkije geen contact meer met hem hebben. Waarom verweerder er desondanks van uitgaat dat eiseressen kunnen rekenen op steun van beide ouders is dan ook onbegrijpelijk. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eveneens niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de zeer sterke banden met Nederland en de zeer geringe banden van eiseressen met Turkije niet opwegen tegen het belang van de Nederlandse staat. In dit kader acht de rechtbank eveneens van belang dat verweerder heeft getolereerd dat eiseressen hier reeds lange tijd verblijven terwijl verweerder op de hoogte was van het verblijf van eiseressen in Nederland. [7] Ten aanzien van de vriendschappen en het sociale netwerk van eiseressen, is door verweerder gesteld dat zij deze ook op een andere manier kunnen onderhouden, bijvoorbeeld middels moderne communicatiemiddelen. Uit de Werkinstructie 2019/15 volgt echter dat indien de vreemdeling op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en nagenoeg zijn gehele jeugd in Nederland heeft doorgebracht en alle banden in Nederland zijn opgebouwd en bestendigd, minder zwaar in het nadeel zal worden betrokken dat de in Nederland opgebouwde banden op afstand onderhouden kunnen worden. Uit de motivering van verweerder volgt niet dat verweerder voorgaande uitgangspunten uit zijn werkinstructie heeft toegepast in de besluitvorming.
11.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft de belangen van eiseressen onvoldoende gewogen.
12. Voor wat betreft het beroep op schrijnendheid overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat in de besluitvorming het beroep op schrijnendheid afdoende is gemotiveerd. De rechtbank volgt deze stelling niet. Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit kader onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het samenstel van omstandigheden in het geval van eiseressen niet dusdanig bijzonder is dat er geen sprake van schrijnendheid zou zijn. De enkele verwijzing in het verweerschrift naar de beslissing op bezwaar in de procedure van de moeder en de stelling dat de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM en de schrijnendheidstoets elkaar overlappen, is daarvoor onvoldoende.

Hoe gaat het nu verder?

13.1.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan plaatsvinden met het horen van eiseressen en een aanvullende motivering - met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak - in een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met de intrekking van het bestreden besluit.
13.2.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, en om onnodige vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder gebruik maakt van deze gelegenheid, zal de rechtbank eiseressen in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep, zo ook in de situatie dat verweerder de herstelmogelijkheid ongebruikt laat.
13.3.
De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Deze houdt in dat het primaire besluit wordt geschorst tot de einduitspraak op het beroep. Gevolg van deze voorlopige voorziening is dat eiseressen tot de einduitspraak Nederland niet hoeven te verlaten.
13.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank,
- heropent het onderzoek;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot de uitspraak op het beroep;
- draagt verweerder op om binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
mr. T.J.M. Schilder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503.
3.Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
4.Het arrest Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
5.Onder andere de arresten van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.
6.Zie pagina’s 9 en 10 van het rapport.
7.Zie ook arrest Jeunesse tegen Nederland, rechtsoverweging 116.