ECLI:NL:RBDHA:2021:13640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/7656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie op basis van tijdelijk verblijfsrecht en ex-tunc toetsing

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 december 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, die een tijdelijk verblijfsrecht heeft op basis van een afhankelijkheidsrelatie met haar Nederlandse dochter, heeft haar verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit is door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres van tijdelijke aard is en dat er geen bedenkingen mogen zijn tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd om in aanmerking te komen voor naturalisatie.

Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte haar verblijfsrecht als tijdelijk heeft aangemerkt, vooral omdat zij inmiddels een zelfstandige verblijfsvergunning op nationale gronden heeft verkregen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de toetsing van het bestreden besluit ex-tunc dient te geschieden, wat betekent dat de situatie op het moment van het besluit bepalend is. Aangezien eiseres op dat moment nog niet beschikte over een zelfstandig verblijfsrecht, was de afwijzing van het naturalisatieverzoek terecht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de afhankelijkheidsrelatie met haar minderjarige kind niet kan worden vergeleken met een zelfstandig verblijfsrecht en dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie dus gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7656

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

en haar minderjarige kind:
[A]
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

In het besluit van 10 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om naturalisatie afgewezen.
In het besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door een waarnemer van haar gemachtigde mr. [waarnemer] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres heeft een verzoek ingediend voor zichzelf en haar kind om Nederlander te worden. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat eiseres een afgeleid verblijfsrecht [1] heeft die is gebaseerd op een afhankelijkheidsverhouding met haar Nederlandse dochter en daarom maar van tijdelijk aard is. Om Nederlander te worden mogen er geen bedenkingen zijn tegen het verblijf van eiseres voor onbepaalde tijd. [2] Ook het verzoek van het kind van eiseres heeft verweerder daarom afgewezen. Eiseres is het hier niet mee eens.
Wat vinden eiseres en verweerder in beroep?
2. Eiseres deelt een beslissing waaruit blijkt dat verweerder aan eiseres alsnog een zelfstandige verblijfsvergunning op nationale gronden heeft verleend. Volgens eiseres is hiermee de enige afwijzingsgrond voor naturalisatie komen te vervallen. Bovendien is eiseres het niet eens met verweerder dat haar verblijfsrecht op grond van de relatie met haar Nederlandse kind als tijdelijk wordt aangemerkt. Omdat als gevolg van de fout van verweerder niet eerder een bewijs van een zelfstandige verblijfsvergunning op nationale gronden kon worden overgelegd, is het onredelijk om van eiseres te verwachten opnieuw de leges te betalen en vertraging op te lopen voordat zij Nederlander kan worden.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het verzoek van eiseres heeft afgewezen. De bestuursrechter toetst de rechtmatigheid van het bestreden besluit naar het moment dat het besluit is genomen (ex-tunc-toetsing). Toen verweerder het bestreden besluit nam, was eiseres nog niet in het bezit van een zelfstandig verblijfsrecht voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar Nederlandse dochter. De beslissing van verweerder van 2 december 2020 waarin eiseres met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend, was op het moment van het bestreden besluit nog niet bekend en daarmee hoefde verweerder geen rekening te houden. Daarvoor is niet relevant dat verweerder zowel heeft beslist op het naturalisatieverzoek als de aanvraag voor een verblijfsvergunning. Verweerder is niet gehouden om zelfstandig te onderzoeken of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard niet-tijdelijk is. [3] Dat, zoals ter zitting is betoogd, de zaak ex-nunc moet worden beoordeeld vanwege de kosten of de duur van een nieuwe aanvraag, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft de aanvraag voor een ander verblijfsrecht pas ingediend na het primaire besluit en niet gevraagd om aanhouding van de behandeling van het bezwaar.
4.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het verzoek om naturalisatie heeft afgewezen omdat het verblijfsrecht van eiseres van tijdelijk aard was. Het verblijfsrecht was gebaseerd op de afhankelijkheidsrelatie met haar Nederlandse kind, waarmee het verblijfsrecht in beginsel eindigt zodra haar kind meerderjarig wordt en het verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft. De verwachte duur tot meerderjarigheid maakt dit niet anders. Het verblijfsrecht kan namelijk ook eindigen als het minderjarige kind niet meer afhankelijk is van haar zorg. Gelet op de afhankelijkheidsrelatie kan een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet worden vergeleken met een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM [4] waarbij de vreemdeling een eigen verblijfsrecht heeft. [5] De rechtbank ziet bij gebrek aan onderbouwing geen aanleiding om af te wijken van deze vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter.
4.3.
Tijdens de zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat er prejudiciële vragen zijn gesteld over het verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. De hoogste bestuursrechter heeft hierover al geoordeeld dat het karakter van de naturalisatieprocedure anders is dan dat van de verblijfsrechtelijke procedure en dat de prejudiciële vragen geen gevolg hebben voor een verzoek om Nederlander te worden. [6] De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
5. Het verzoek om naturalisatie is terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Artikel 8, eerste lid, onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
3.Uitspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:168.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Uitspraken van de hoogste bestuursrechter van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2272, en 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2119.
6.Uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2120.