ECLI:NL:RBDHA:2021:13649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
NL21.11372V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van een opposante tegen een eerder ongegrond verklaard beroep inzake haar asielaanvraag. De opposante had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 juli 2021, waarbij haar asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank had op 6 augustus 2021 het beroep zonder zitting ongegrond verklaard, omdat zij van oordeel was dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De opposante heeft verzet aangetekend, waarbij zij aanvoert dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Denemarken, en dat er een reële kans op (indirect) refoulement bestaat.

Tijdens de zitting op 1 november 2021 heeft de rechtbank de argumenten van de opposante gehoord, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. H.J. Janse. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door mr. J.A. Wieman. De rechtbank heeft de aangevoerde argumenten van de opposante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat de door opposante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen.

De rechtbank concludeert dat de in verzet overgelegde informatie niet leidt tot twijfel over het oordeel dat de staatssecretaris kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verklaart het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11372V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposante] , opposante,

v-nummer: [V-nummer] ,
mede namens haar minderjarig kind
(gemachtigde: mr. H.J. Janse).

Procesverloop

Opposante heeft tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) van 13 juli 2021 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 6 augustus 2021 heeft de rechtbank dat beroep zonder zitting (kennelijk) ongegrond verklaard. [1]
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 1 november 2021 op zitting behandeld. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.A. Wieman.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De rechtbank heeft het beroep zonder zitting kennelijk ongegrond verklaard, omdat zij van oordeel was dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. [2] De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van opposante, dat ten aanzien van Denemarken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat de door opposante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om de hardheidsclausule toe te passen. [3]
Wat zijn de regels
2. In een verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is en terecht uitspraak is gedaan zonder opposante op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst.
Wat vindt opposante in verzet?
3. Opposante voert aan dat de rechtbank haar beroep ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat de staatssecretaris bij Denemarken ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er bestaat namelijk een reële kans op (indirect) refoulement. Zo heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het beleid inzake Syrië in Denemarken niet verschilt van dat in Nederland. [4] Daarbij benadrukt opposante dat Denemarken Damascus en omgeving aanmerkt als veilig, terwijl Nederland dat niet doet. Daarnaast wijst opposante erop dat er concrete aanwijzingen zijn dat Denemarken zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Uit diverse bronnen [5] blijkt dat in Denemarken een wet is aangenomen die opvang van asielzoekers buiten Europa beoogt, wat volgens opposante in strijd is met diverse verdragen en Europese richtlijnen. Tot slot doet opposante een beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 september 2021. [6] De voorzieningenrechter heeft in deze zaak het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in afwachting van antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op prejudiciële vragen over of de nationale rechter bevoegd is een beoordeling te maken over het risico op (indirect) refoulement als de hoogste nationale rechter in de andere lidstaat al heeft geoordeeld dat terugkeer naar het land van herkomst geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM [7] met zich meebrengt. Dit alles brengt volgens opposante met zich mee dat de rechtbank niet had kunnen oordelen dat het beroep buiten redelijke twijfel ongegrond is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. In wat opposante aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 6 augustus 2021. De in verzet overgelegde informatie brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat er twijfel bestaat over het oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van Denemarken kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit kader stelt de rechtbank voorop dat uit het overgelegde Deense besluit waarmee de verblijfsvergunning van opposante is ingetrokken, blijkt dat opposante is gewezen op de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen, zij heeft verklaard nooit een asielaanvraag te hebben ingediend en uit het bestreden besluit blijkt dat Denemarken op dit moment geen Syrische vreemdelingen gedwongen uitzet naar Syrië. In verzet is geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat dit niet (langer) klopt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd stelt dat Nederland net als Denemarken niet aanneemt dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld in Syrië. Dit blijkt ook uit het beleid van de staatssecretaris. [8] De door opposante aangehaalde brief van de staatssecretaris heeft niet geleid tot aanpassing van dit beleid, zodat ook dit niet maakt dat er twijfel bestaat over het oordeel in de uitspraak van 6 augustus 2021. Dat Denemarken Damascus en omgeving als veilig aanmerkt, maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor de in Denemarken aangenomen wet die mogelijk maakt asielzoekers buiten Europa op te vangen. Opposante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit (toekomstige) landenbeleid ook haar zal treffen. Het finale oordeel over de vraag of de Deense rechter een effectief rechtsmiddel biedt en of uitzetting door Denemarken een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert is bovendien aan het EHRM [9] en niet aan de rechter in een andere lidstaat.
5. De onder 3 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Er is geen aanleiding de beantwoording van de in die uitspraak bedoelde prejudiciële vragen af te wachten. Immers zien die vragen op asielzoekers in Denemarken van wie de afwijzing van de asielaanvraag in rechte vaststaat. Eiseres heeft een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging gehad in Denemarken, maar heeft daar (nog) geen asielaanvraag ingediend. Dat te verwachten valt dat haar aanvraag zal worden afgewezen, zoals eiseres stelt, maakt niet dat de gestelde vragen ook zien op haar situatie. In dit kader is verder relevant dat de Deense autoriteiten met het claimakkoord hebben toegezegd dat ze de asielaanvraag in behandeling zullen nemen en uit de antwoorden op Kamervragen van 4 juni 2021 [10] blijkt dat er tegen een afwijzing van een asielverzoek of een intrekking van een vergunning beroep open staat bij de Refugee Appeals board. Indien alle Deense rechtsmiddelen zijn uitgeput, staat er voor opposante een rechtsgang open bij het EHRM. Opposante heeft niet aangetoond dat dit alles niet mogelijk is.
6. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat in de uitspraak van 6 augustus 2021 terecht tot het oordeel is gekomen dat het beroep buiten redelijke twijfel ongegrond is.
Conclusie
7. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Dit betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
3.Artikel 17 van de Dublinverordening.
4.Zie de brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 september 2021 aan de Tweede Kamer, nr. 3383543, Landenbeleid Syrië.
5.NRC, NOS, UNHCR en Politico.eu.
7.Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden​.
8.Zie paragraaf C7/2.7.4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens​.
10.Zie de brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 juni 2021 aan de Tweede Kamer, nr. 332045, Antwoorden Kamervragen over de deportatie van Syrische vluchtelingen door Denemarken, het antwoord op vraag 6.