In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Algerijnse vreemdeling, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris stelde dat Slowakije verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser was niet verschenen op de zitting, maar zijn gemachtigde was aanwezig. Eiser had op 21 mei 2021 een asielaanvraag ingediend en stelde dat hij bij terugkeer naar Slowakije in een onveilige situatie zou komen, in strijd met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Hij voerde aan dat de asielprocedure in Slowakije gebreken vertoonde, zoals het ontbreken van adequate rechtsbijstand en de mogelijkheid van detentie zonder deugdelijke grondslag.
De rechtbank oordeelde dat de procedure zich beperkte tot de vraag welke lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank benadrukte dat eiser zijn asielmotieven in Slowakije naar voren kon brengen. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat Slowakije zich niet aan mensenrechtenverdragen zou houden, en dat de door eiser aangehaalde tekortkomingen in de Slowaakse asielprocedure niet voldoende waren om het interstatelijk vertrouwensbeginsel te doorbreken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.