In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de eiser werd geconfronteerd met een mogelijke uitzetting naar Marokko. Eiser stelde dat er geen zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, aangezien het Marokkaanse luchtruim gesloten was vanwege de coronapandemie. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig afgewogen. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, betoogde dat de sluiting van het luchtruim slechts een tijdelijke belemmering was en dat er wel degelijk zicht op uitzetting bestond. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij eerdere uitspraken van de hoogste bestuursrechter, die ook had geoordeeld dat de sluiting van het luchtruim als een tijdelijke belemmering kon worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat er op dat moment nog geen reden was om te oordelen dat de uitzetting niet binnen een redelijke termijn zou kunnen plaatsvinden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier F.E.J. Valk, en werd openbaar gemaakt op 28 december 2021.