ECLI:NL:RBDHA:2021:13748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
NL20.19966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Iraakse nationaliteit, een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de aanvraag konden onderbouwen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen en een opvolgende aanvraag die buiten behandeling was gesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 december 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

Eiser voerde aan dat hij als toezichthouder betrokken was bij de Iraakse verkiezingen van mei 2018 en dat hij bedreigd was na het indienen van een klacht over verkiezingsfraude. De rechtbank overwoog dat de aanvraag niet-ontvankelijk kon worden verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet, omdat eiser geen nieuwe elementen had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde bedreigingen niet voldoende waren om aan te tonen dat hij gevaar zou lopen bij terugkeer naar Irak.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of bijzondere omstandigheden die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19966

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Geçoğlu),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Elias).

ProcesverloopBij besluit van 13 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met nummer NL20.19967, plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen W. Fadl. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1957] .
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 11 oktober 2016 afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast. Bij besluit van 15 november 2018 is een opvolgende aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag niet volledig was.
3. Op 8 juli 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiser heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij als toezichthouder betrokken is geweest bij de Iraakse verkiezingen van mei 2018 in [plaats] , dat hij toen verkiezingsfraude heeft geconstateerd waarop hij een klacht heeft ingediend en dat hij - en ook zijn moeder - vervolgens zijn bedreigd. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij de aanvraag aanmerkt als herhaalde aanvraag waarbij geen of onvoldoende nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 11 oktober 2016.
4. De rechtbank heeft opgemerkt dat de naam van eiser op verschillende wijzen in
de stukken staat vermeld, maar zal de naam van eiser aanhouden zoals deze op het bestreden besluit vermeld wordt.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een aanvraag tot het
verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de
aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. [1] Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Er doen zich in beginsel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor als de authenticiteit van de documenten, waarop een opvolgende asielaanvraag wordt gebaseerd, niet is vastgesteld
. [2] Het ligt op de weg van de vreemdeling om de authenticiteit van de aan de opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde documenten aan te tonen. Verweerder kan de vreemdeling weliswaar tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling.
7. Eiser voert de volgende stellingen en stukken aan om te onderbouwen dat zich nieuw
gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen. Hem wordt ten onrechte tegengeworpen dat hij vragen die hem tijdens het gehoor zijn gesteld over de personen die bij de verkiezingen van mei 2018 in [plaats] aanwezig waren niet direct tijdens het gehoor heeft kunnen beantwoorden. Het is niet vreemd dat hij twee jaar na dato deze namen niet meteen heeft kunnen noemen. Als zijn lidmaatschap van de [partij] partij in twijfel wordt getrokken, verzoekt eiser om de lidmaatschapsbewijzen op echtheid te laten onderzoeken. Eiser beroep zich niet zozeer op dit lidmaatschap, het gaat met name om zijn toezichthouderschap bij de verkiezingen in mei 2018, waarbij hij verkiezingsfraude aan de kaak heeft gesteld en de klacht die hij met tussenkomst van de heer [A] , de vertegenwoordiger van de [partij] partij, vervolgens heeft ingediend. Diens naam staat wel degelijk op het klachtenformulier vermeld. Eiser kan met de accreditatiekaarten aantonen dat hij als toezichthouder betrokken is geweest. De verwijzing door verweerder naar de uitslag van het documentonderzoek door Bureau Documenten is onvoldoende om dit document buiten beschouwing te laten. Eiser is van mening dat hij consistent en concreet heeft verklaard over zijn werkzaamheden. Uit de Messengerberichten blijkt dat hij na de verkiezingen is doorgegaan met het uiten van kritiek in relatie tot de verkiezingsfraude. Hij heeft gemotiveerd betwist dat hij wisselend heeft verklaard over wanneer en door wie hij bedreigd zou zijn.
8. De rechtbank overweegt dat eiser veel heeft aangevoerd over zijn lidmaatschap van de
[partij] partij en – in het verlengde hiervan – zijn betrokkenheid als toezichthouder bij de Iraakse verkiezingen van mei 2018 en het bewijs van dit laatste middels een (door Bureau Documenten niet als authentiek beoordeelde) accreditatiekaart. Zijn gemachtigde heeft verzocht om aanhouding van de zaak omdat door een andere rechtbank prejudiciële vragen zijn gesteld over het al dan niet buiten beschouwing laten van documenten waarvan de authenticiteit niet is vastgesteld [3] . De rechtbank is van oordeel dat hierover pas een beslissing kan worden genomen als de rechtbank van oordeel is dat de klacht die eiser stelt te hebben ingediend en de gestelde bedreigingen als gevolg hiervan aanleiding geven om te oordelen dat er sprake is van strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM). Daarom zal de rechtbank eerst beoordelen of daarvan sprake is.
9. Eiser heeft het klachtenformulier als nieuw stuk met vertaling overgelegd. In de vertaling
komen de naam van eiser en die van de heer [A] niet voor en de rechtbank kan deze evenmin op het formulier zien staan. Eiser heeft in de aanvullende gronden en ter zitting aangevoerd dat de vertaling van het klachtenformulier onvolledig is geweest en dat op dit document de naam van de heer [A] wel degelijk vermeld staat, maar slecht leesbaar is. Daarom heeft eiser het document opnieuw voor vertaling naar het vertaalbureau gestuurd; die vertaling is echter ten tijde van de behandeling van de zaak ter zitting nog niet gereed. De rechtbank kan daarom op dit moment alleen uitgaan van de reeds aanwezige vertaling en de verklaring van eiser over de aanwezigheid van de naam [A] op het formulier tijdens het gehoor en de zitting. Eiser heeft verklaard dat de klacht in de doofpot is gestopt. De rechtbank overweegt daarom dat de gevolgen in het kader van artikel 3 EVRM alleen beoordeeld dienen te worden ten aanzien van de gestelde bedreigingen, van de klacht zelf zijn immers geen gevolgen te verwachten. Gelet op het ontbreken van de namen van eiser en de heer [A] op het klachtenformulier, kan dit formulier naar het oordeel van de rechtbank niet dienen ter onderbouwing van eisers verklaring over zijn betrokkenheid bij de vaststelling van de misstanden tijdens de verkiezingen. Ondanks dit gegeven, dient apart te worden beoordeeld of verweerders standpunt ten aanzien van de gestelde bedreigingen juist is.
10. Eiser stelt dat hij bedreigd is in het stemlokaal door twee mannen van de militie Badr
en dat hij ook daarna op Facebook is bedreigd via Messengerberichten. Zes maanden na deze dreigementen zou ook zijn moeder zijn bedreigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer hij is bedreigd. Eerst heeft hij namelijk verklaard dat hij werd bedreigd toen de stemmen op 14 of 15 mei 2018 werden geteld en vervolgens verklaart dat hij een maand na de verkiezingen werd bedreigd. De verklaring over de bedreiging van zijn moeder vindt verweerder te weinig concreet. Voorts zijn de Messengerberichten volgens verweerder niet gedateerd.
11. De rechtbank stelt vast dat uit het gehoor van 9 november 2020 blijkt dat eiser zowel
verklaart dat hij op de dag van de verkiezingen is bedreigd en dat hij ook verklaart dat hij later via Facebook is bedreigd. Verweerder kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat eiser hierover tegenstrijdig zou hebben verklaard. Daarnaast kan op basis van de stukken die eiser heeft toegevoegd worden vastgesteld dat er een Messenger bericht is van 9 juli 2018 met de volgende inhoud:
[eiser] , Baathist. Laat [naam] je goed doen. Ik zeg je, hou je gemak. Dan overkomt je niks. Dat je het weet: we zitten dichtbij je familie nu.
Na dit bericht is in de stukken een Messenger-bericht aanwezig met de aanduiding ‘18:21 uur’, waarvan niet duidelijk is van welke dag dit is en waarin onder meer staat:
Met [B] ben je een grens gepasseerd. Ik waarschuw je. Nog een keer en ik maak je kapot.
Daarna volgen Messenger-berichten uit de maand oktober, maar deze zijn niet te koppelen aan een bepaald jaar. Op grond van het voorgaande kan eiser volgens de rechtbank gevolgd worden in zijn verklaring dat de bedreigingen via Facebook Messenger ongeveer een maand volgden nadat de verkiezingen hadden plaatsgevonden. Verweerder heeft op dit punt zijn stelling dat eiser tegenstrijdig zou hebben verklaard over wanneer hij zou zijn bedreigd onvoldoende gemotiveerd. Wat dit voor gevolgen heeft voor het beroep, zal onder rechtsoverweging 18 worden besproken.
12. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of deze bedreigingen leiden tot een
schending als bedoeld in artikel 3 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de berichten weliswaar als bedreigend kan worden beschouwd, maar volgt verweerder in zijn stelling dat niet gebleken is dat eiser sinds het laatste bericht nog is bedreigd. Vastgesteld kan worden dat de laatste datum die op de overgelegde Messengerberichten staat vermeld, 26 november 2018 is. Hier komt bij dat niet duidelijk is geworden van wie de bedreigingen afkomstig zijn. De gestelde bedreiging van zijn moeder is door eiser niet geconcretiseerd. De enkele uitdraai van de Messengerberichten en de verklaring van eiser over de bedreiging van zijn moeder acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat aannemelijk is dat eiser gevaar zou lopen in zijn land van herkomst en dat als gevolg daarvan sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM. De discussie over het lidmaatschap van eiser van de [partij] partij en in het verlengde daarvan de discussie over de authenticiteit van de ID-kaart voor agenten van de politieke partij en de accreditatiekaart en ook de vraag of een en ander niet eerder kon worden overgelegd is op dit moment niet van belang. Omdat de rechtbank vaststelt dat de door eiser aangevoerde bedreigingen geen schending van artikel 3 EVRM opleveren, hoeft deze vraag niet beantwoord te worden en is er ook geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen.
13. Eiser heeft de heer [A] meegenomen naar de zitting om hem daar als getuige te
horen. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen en ziet ook op dit moment geen aanleiding om hem te horen. Zijn naam komt immers niet in de klacht voor. Eiser heeft ter zitting gevraagd de tolk het klachtenformulier te laten vertalen om te verifiëren of de naam van de heer [A] hierop voorkomt. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen omdat dit niet tot de beoogde werkzaamheden en de rol van de tolk ter zitting behoort. De rol van de heer [A] bij de klacht blijft daarom onduidelijk. Hij kan bovendien niet uit eigen waarneming verklaren dat de bedreigingen op het stembureau zoals gesteld hebben plaatsgevonden, omdat eiser heeft aangegeven dat de heer [A] hem heeft gebeld om aan te kondigen dat er twee mannen langs zouden komen, maar niet ter plekke aanwezig was.
14. Wat hierboven is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het
standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
15. Eiser voert tot slot het volgende aan om te onderbouwen dat zich bijzondere
omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw voordoen. Hij stelt dat de verkiezingen in 2018 zijn gewonnen door de lijst van de sjiitische geestelijke Moqtada al Sadr die wordt gesteund door de milities van de Popular Mobilisation Forces (PMF). Milities opereren vaak op een lokaal niveau waarbij zij loyaal en gehoorzaam zijn aan hun eigen commandant; de autoriteiten hebben weinig grip op deze milities. Vanwege het optreden van eiser bij de verkiezingen wordt hij als anti-PMF en als Baathist gezien, een aanhanger van Saddam Hussein, hetgeen blijkt uit een van de overgelegde Messengerberichten. Hij heeft dan ook te vrezen voor zijn veiligheid bij terugkeer naar Irak.
16. De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter ondanks een niet-ontvankelijkverklaring
van de aanvraag door het bestuursorgaan moet beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in het arrest Bahaddar [4] . Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, als wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat uitzetting van die vreemdeling schending zou opleveren van artikel 3 EVRM, als gevolg waarvan de rechtbank het bestreden besluit moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag. De rechtbank ziet evenwel geen grond voor het oordeel dat het in eisers situatie gaat om een situatie als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van Bahaddar. In wat eiser stelt zijn naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden te vinden die vereist zijn voor een succesvol beroep op deze toets. In zijn eerste aanvraag heeft eiser immers reeds aangevoerd dat hij een doelwit is voor Sjiitische milities. Dit is dus reeds eerder door verweerder meegenomen in de beoordeling.
17. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat
geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
18. De aanvraag is terecht afgewezen. Het besluit bevat wel een motiveringsgebrek, nu onder
rechtsoverweging 11 is geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser tegenstrijdig zou hebben verklaard over de gestelde bedreigingen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ook in het geval verweerder deze verklaringen niet tegenstrijdig had gevonden, het niet tot een ander besluit had geleid. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen verbinden aan het motiveringsgebrek, maar ziet daarin wel aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser in beroep te veroordelen. Het beroep is ongegrond.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder gelet op hetgeen is overwogen onder
rechtsoverweging 18 in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt eiser in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.G. Kamphof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759.
2.ABRvS van 17 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2394.
3.Rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 16 december 2019 (ECLI:NLRBDHA:2019:13451).
4.Uitspraak van 19 februari 1998 van het EHRM, nr. 145/1996/764/965 (Bahaddar tegen Nederland), ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.