ECLI:NL:RBDHA:2021:13857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot verlening omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg zonder toetsing aan het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg. Eiser, vertegenwoordigd door ir. [eiser], heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 13 augustus 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van een perceel in [plaats]. Eiser betwist de rechtmatigheid van het besluit, met name omdat hij meent dat de aanvraag niet getoetst is aan het bestemmingsplan en dat de verleende vergunning tot precedentwerking zal leiden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning enkel getoetst diende te worden aan de Algemene plaatselijke verordening (APV) en niet aan het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op de positieve adviezen van de wegbeheerder en de Adviescommissie Openbare Ruimte (ACOR). Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd dat de adviezen niet inzichtelijk zijn gemaakt of dat deze gebreken vertoonden. De rechtbank concludeert dat de vergunning terecht is verleend en dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de stelling van eiser dat het besluit tot precedentwerking zal leiden, niet kan worden gevolgd. Verweerder heeft voldoende waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat er ongewenste precedentwerking ontstaat. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2856

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2021 in de zaak tussen

ir. [eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Naghi-Zadeh).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghoudster.

Procesverloop

In het besluit van 13 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel [perceel] [huisnummer] te [plaats] .
In het besluit van 6 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft een zienswijze ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek op 1 december 2021 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghoudster heeft op 26 juni 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een uitweg ten behoeve van het perceel [perceel] [huisnummer] te [plaats] . Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteit een uitweg maken, hebben of veranderen of het gebruik daarvan veranderen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 4 maart 2020, gehandhaafd. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen bezwaar bestaat tegen het verlenen van de omgevingsvergunning en het in gebruik nemen van een uitweg aan het voorerf van het perceel van vergunninghoudster. Verweerder heeft daartoe overwogen dat geen van de weigeringsgronden uit artikel 2:84, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV) zich voordoen. De wegbeheerder, de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) en de Adviescommissie Openbare Ruimte (ACOR) hebben positief geadviseerd. Aan het besluit zijn drie voorschriften verbonden.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de bescherming van het uiterlijk ten aanzien van de omgeving met de verleende vergunning niet in het geding is. Ook heeft verweerder het positieve advies van de ACOR en het lid van de welstandscommissie niet inzichtelijk gemaakt. Daarnaast leidt het besluit tot precedentwerking, nu de toekomstige ruimtelijke kwaliteit kennelijk niet in ogenschouw wordt genomen bij de beoordeling. Parkeren in voortuinen is niet toegestaan op grond van artikel 9.4 van het bestemmingsplan ‘Vogelwijk’ van 29 september 2016. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 december 2015 volgt dat het bestemmingsplan bij de beoordeling van dit soort gevallen een hogere rangorde heeft dan de APV. De Afdeling stelt dat de afweging van alle relevante ruimtelijke belangen thuishoort in het bestemmingsplan en niet kan worden vervangen door een beoordeling bij het verlenen van een vergunning op grond van de APV. [1] Tot slot interpreteert verweerder voornoemde uitspraak van de Afdeling en de in bezwaar aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2017, bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 20 februari 2019 [2] , verkeerd. Verweerder beroept zich op voornoemde uitspraken, terwijl in deze uitspraken sprake was van een ontwikkeling die al was voorzien bij het opstellen van het bestemmingsplan. In dit geval staat het bestemmingsplan het aanleggen van een uitweg in de voortuin juist niet toe.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo bepaalt dat voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Artikel 2:84, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.
Het tweede lid bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
de bruikbaarheid van de weg;
het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
e bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak, anders dan eiser kennelijk meent, enkel gaat om een vergunning voor het aanleggen van een uitweg en dat daarom, gelet op het bepaalde in artikel 2.18 van de Wabo, hier slechts het toetsingskader van artikel 2:84 van de APV van toepassing is. Dit betekent dat de aanvraag slechts kan worden geweigerd indien deze niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 2:84, tweede lid, van de APV. Dit artikel brengt niet mee dat een aanvraag voor een uitwegvergunning getoetst dient te worden aan het bestemmingsplan. Er kan dan ook geen integrale afweging worden gemaakt van alle in het gebied betrokken ruimtelijk relevante belangen. Alleen bij de verlening van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik en een verzoek om handhaving op grond van het bestemmingsplan dient te worden beoordeeld of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het door eiser in beroep overgelegde verzoek om handhaving van het bestemmingsplan kan in deze zaak daarom geen rol spelen. Dat eiser een parkeerplaats in de voortuin strijdig acht met artikel 9.4 van het geldende bestemmingsplan staat in deze zaak dan ook niet ter discussie. Dit betekent dat verweerder onderhavige aanvraag slechts hoefde te toetsen aan artikel 2:84 van de APV.
4.3.
De rechtbank ziet in de door eiser genoemde uitspraken van de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. In de uitspraak van 16 december 2015 ging het om de beoordeling en de afweging of een bestemming in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. De rechtbank ziet in deze uitspraak geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan bij de beoordeling van een situatie zoals in deze zaak aan de orde een hogere rangorde heeft dan de APV. In de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 ging het om een ontwikkeling die al was voorzien bij het opstellen van het bestemmingsplan. De rechtbank herhaalt dat het in dit geval gaat om een vergunning voor het aanleggen van een uitrit en niet voor het realiseren van een parkeerplaats. Een vergunning voor het realiseren van een parkeerplaats dient, zoals uit de door vergunninghoudster ingediende aanvraag van 20 augustus 2020 blijkt, in het kader van het bestemmingsplan te worden beoordeeld.
4.4.
Verweerder heeft zich bij de afweging van de in artikel 2:84, tweede lid, van de APV neergelegde belangen gebaseerd op de positieve adviezen van de wegbeheerder, de DSO en de ACOR. Deze adviezen bevinden zich bij de gedingstukken. In bezwaar heeft verweerder aan de Adviescommissie bezwaarschriften toegelicht dat de ACOR over het uiterlijk van de straat gaat. Ter verduidelijking hiervan is in een e-mail van 19 december 2019 door de ACOR toegelicht dat het aanleggen van de uitweg geen afbreuk doet aan het straatbeeld. De rechtbank volgt het standpunt van eiser dan ook niet dat verweerder deze adviezen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het lid van de welstandscommissie hier ook mee akkoord is, kan dit niet leiden tot een gegrond beroep.
4.5.
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder zich heeft mogen baseren op voornoemde adviezen voor de beoordeling van de aanvraag. Voorop staat dat het volgen van dergelijke adviezen van deskundigen in de regel geen nadere toelichting behoeft, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet, of niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012. [3] Eiser heeft geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overgelegd, maar enkel zijn eigen mening gegeven. Hij heeft de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde adviezen dus onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Hetgeen eiser heeft gesteld is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder zich bij het bestreden besluit niet op voornoemde adviezen mocht baseren.
4.6.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit tot precedentwerking zal leiden. Van de vergunningverlening gaat volgens verweerder geen ongewenste precedentwerking uit, nu iedere aanvraag om een vergunning voor een uitrit wordt getoetst aan respectievelijk het straatbeeld en het beschermd stadsgezicht. De Adviescommissie bezwaarschriften heeft hieraan toegevoegd dat de bescherming van deze belangen met zich brengt dat bij iedere nieuwe aanvraag het aantal in de omgeving reeds verleende vergunningen voor een uitrit bij de besluitvorming wordt meegewogen. Verweerder heeft het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften in het bestreden besluit overgenomen en zich in zoverre aan dit advies geconformeerd. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit tot precedentwerking zal leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit aan vergunninghoudster heeft verleend.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.