ECLI:NL:RBDHA:2021:13880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/6475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en verblijfsgat bij huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Tunesische vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij referent'. Deze vergunning werd door de Staatssecretaris ingetrokken per 24 april 2018, na een melding dat het huwelijk van eiseres met haar referent zou eindigen. Eiseres verzocht om wijziging van de beperking naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden', maar deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen. Uiteindelijk verleende de Staatssecretaris op 21 juli 2020 een verblijfsvergunning onder de nieuwe beperking, met een ingangsdatum van 2 juli 2020. Eiseres ging in beroep tegen het ontstane verblijfsgat van 6 december 2019 tot 2 juli 2020, en betwistte de ingangsdatum van de nieuwe vergunning.

De rechtbank oordeelde dat de datum van 6 december 2019 in het bestreden besluit een verschrijving was en dat de verblijfsvergunning van eiseres op 16 december 2019 van rechtswege was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet onterecht de ingangsdatum van de nieuwe vergunning op 2 juli 2020 had vastgesteld, omdat eiseres op dat moment aan alle voorwaarden voldeed. De rechtbank vond het beroep van eiseres ongegrond, maar bepaalde dat de Staatssecretaris het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [1992], van Tunesische nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]’ (referent) van eiseres ingetrokken per 24 april 2018.
Bij besluit van 29 november 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten gegrond verklaard en eiseres een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ verleend per 2 juli 2020.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is op 16 december 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’. Verweerder heeft een melding ontvangen waaruit blijkt dat het huwelijk van eiseres en referent zal worden beëindigd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 5 februari 2019 eiseres verzocht om informatie met betrekking tot de mogelijke intrekking van haar verblijfsvergunning. Op 6 september 2019 heeft eiseres verzocht om de beperking van haar verblijfsvergunning te wijzigen, omdat zij slachtoffer is geworden van huiselijk geweld dat heeft geleid tot het verbreken van het huwelijk met referent.

Bestreden besluit

2. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten gegrond verklaard. Daarom is afgezien van de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres. Daarnaast heeft verweerder besloten om eiseres per 2 juli 2020 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ te verlenen. De ingangsdatum van de vergunning heeft verweerder vastgesteld op 2 juli 2020, omdat dat de dag is waarop eiseres heeft aangetoond aan alle voorwaarden te voldoen. [1] Zij heeft toen een plan van aanpak van het Instituut voor Maatschappelijk Werk overgelegd. In het bestreden besluit heeft verweerder opgenomen dat eiseres een verblijfsgat heeft in de periode van 6 december 2019 tot 2 juli 2020.

Begindatum van het verblijfsgat

3. Het beroep van eiseres richt zich tegen het ontstane verblijfsgat. Zij voert ten eerste aan dat niet duidelijk is waar de in het bestreden besluit genoemde datum van 6 december 2019 vandaan komt.
4. Verweerder heeft in beroep toegelicht dat de datum van 6 december 2019 in het bestreden besluit een verschrijving betreft. De verblijfsvergunning van eiseres is met ingang van 16 december 2019 van rechtswege geëindigd, dus in het bestreden besluit had deze datum genoemd moeten worden. Dit betekent ook dat het verblijfsgat vanaf die datum is ontstaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving. De rechtbank passeert dit gebrek in het bestreden besluit om die reden op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is dat eiseres daardoor is benadeeld.
Einddatum van het verblijfsgat
5. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte 2 juli 2020 als ingangsdatum van haar vergunning heeft aangemerkt. Eiseres heeft namelijk al eerder bewijs, of ten minste een begin van bewijs, overgelegd waaruit blijkt dat zij met ingang van een eerdere datum aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voldoet. Zo heeft zij al eerder een proces-verbaal van haar aangifte bij de politie en een overzicht van haar patiëntendossier van de huisarts overgelegd. Het is onevenredig dat verweerder de verblijfsvergunning niet per 16 december 2019 aan eiseres heeft verleend, zodat zij geen verblijfsgat zou hebben. Eiseres verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 april 2019, waaruit volgt dat het vasthouden aan de datum waarop het bewijs is geleverd onder omstandigheden onevenredig is. [2]
6. Verweerder heeft eiseres bij brief van 9 juni 2020 laten weten dat zij met de door haar overgelegde documenten, te weten de aangifte en het patiëntendossier, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat huiselijk geweld heeft geleid tot het verbreken van het huwelijk, omdat deze documenten enkel zijn opgemaakt op basis van haar eigen verklaringen. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om objectief verifieerbare bewijsstukken te overleggen om haar aanvraag nader te onderbouwen. Verweerder stelt verder dat het beroep van eiseres op de uitspraak van de ABRvS niet slaagt, reeds omdat die uitspraak in het kader van het inburgeringsvereiste is gedaan.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ met ingang van 2 juli 2020 heeft verleend. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het moment waarop een vreemdeling heeft aangetoond aan alle vereisten voor zijn verblijfsvergunning te voldoen, bepalend is voor de ingangsdatum van de aangevraagde vergunning. [3] In de situatie van eiseres heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat zij met het op 2 juli 2020 overgelegde plan van aanpak aannemelijk heeft gemaakt dat het huwelijk met referent is geëindigd door huiselijk geweld. Op die datum heeft eiseres aangetoond aan de voorwaarden te voldoen. De rechtbank overweegt dat het voor eiseres voor die datum duidelijk was, of zou moeten zijn, welke stukken er van haar werden verlangd. [4] Daar heeft verweerder eiseres ook bij brief van 9 juni 2020 op gewezen toen hij haar in de gelegenheid stelde om nadere, objectieve bewijsstukken over te leggen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat een begin van bewijs niet voldoende is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat uit de voormelde uitspraak van de ABRvS in algemene zin moet worden afgeleid dat een begin van bewijs voldoende kan zijn voor het vaststellen van een eerdere ingangsdatum. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de ingangsdatum van 2 juli 2020 voor eiseres onevenredig is.

Conclusie

8. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van eiseres niet slaagt. Het beroep is dan ook ongegrond.
9. Gelet op het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, ziet de rechtbank ook aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 26 van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4261 of van 15 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:141.
4.Zie paragraaf B9/20.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.