In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Tunesische vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij referent'. Deze vergunning werd door de Staatssecretaris ingetrokken per 24 april 2018, na een melding dat het huwelijk van eiseres met haar referent zou eindigen. Eiseres verzocht om wijziging van de beperking naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden', maar deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen. Uiteindelijk verleende de Staatssecretaris op 21 juli 2020 een verblijfsvergunning onder de nieuwe beperking, met een ingangsdatum van 2 juli 2020. Eiseres ging in beroep tegen het ontstane verblijfsgat van 6 december 2019 tot 2 juli 2020, en betwistte de ingangsdatum van de nieuwe vergunning.
De rechtbank oordeelde dat de datum van 6 december 2019 in het bestreden besluit een verschrijving was en dat de verblijfsvergunning van eiseres op 16 december 2019 van rechtswege was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet onterecht de ingangsdatum van de nieuwe vergunning op 2 juli 2020 had vastgesteld, omdat eiseres op dat moment aan alle voorwaarden voldeed. De rechtbank vond het beroep van eiseres ongegrond, maar bepaalde dat de Staatssecretaris het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.