ECLI:NL:RBDHA:2021:14009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
20/4288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en loonsanctie in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering en de vraag of er een loonsanctie opgelegd had moeten worden. Eiser, die zich op 29 augustus 2017 ziek meldde, had een WIA-uitkering aangevraagd die per 27 augustus 2019 was toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-80%. Eiser was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger was dan vastgesteld en dat er ten onrechte geen loonsanctie was opgelegd aan zijn werkgever. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de medische rapporten van verzekeringsartsen en de argumenten van eiser. De rechtbank concludeerde dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 61,94% terecht was en dat er geen aanleiding was om een loonsanctie op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de werkgever voldoende reintegratie-inspanningen had verricht en dat er geen herplaatsingsmogelijkheden waren binnen de organisatie. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

In het besluit van 18 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per
27 augustus 2019 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
In het besluit van 18 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2021 via skype op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De termijn voor het doen van uitspraak is na verlenging bepaald op heden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was laatstelijk werkzaam bij [B.V.] B.V. (werkgever) als directieadviseur/chef milieuvergunningen voor 40 uur per week. Op 29 augustus 2017 heeft eiser zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De arbeidsovereenkomst is in 2021 ontbonden met toekenning van een ontslagvergoeding aan eiser.
2. Op 6 juni 2019 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit is aan eiser een WIA-uitkering toegekend vanaf 27 augustus 2019, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat extra beperkingen worden aangenomen wijzigt het arbeidsongeschikheidspercentage naar 61,94%, maar de toegekende uitkering wijzigt daardoor niet nu dit binnen de klasse 35-80% blijft. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat terecht geen loonsanctie is opgelegd.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan. Eiser is volledig arbeidsongeschikt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage zou rond de 80% moeten liggen. Verder zijn de oogklachten rechts niet meegenomen en is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Er is een brief van de praktijkondersteuner van de huisarts (poh ggz) overgelegd van 7 oktober 2019 waarin een psychiatrische diagnose is gesteld en het feit dat eiser naar de specialistische ggz is verwezen; dit had verweerder moeten meewegen. Verder had een loonsanctie moeten worden opgelegd. Verweerder was bovendien te laat met de afwikkeling van zijn WIA-aanvraag waardoor een loonsanctie niet meer kon worden opgelegd. Verwezen wordt naar de overgelegde adviezen van de door eiser ingeschakelde bedrijfsarts van 19 juni 2020, 1 september 2020, 4 juni 2021 en 22 juli 2021. Verweerder stelt het dagverhaal van eiser te rooskleurig voor. Ook wordt aangevoerd dat het maatmanuurloon niet juist is.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.2.
De primaire verzekeringsarts heeft eiser tijdens het spreekuur van 24 juli 2019 gezien. Daarbij is lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De primaire verzekeringsarts heeft daarnaast ook dossierstudie verricht. Zij heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van 30 juli 2019. De primaire verzekeringsarts acht het plausibel dat eiser door de ervaren stress van de verstoorde werkrelatie medische klachten heeft opgelopen. Daarbij blijkt dat stress nog invloed heeft op de huidige medische situatie. Gelet daarop zijn er beperkingen aan de orde ten aanzien van omgaan met stresserende factoren in arbeid. Ook worden er beperkingen aangenomen die rekening houden met de visusklachten van eiser en de klachten aan zijn linker onderarm. De benutbare mogelijkheden van eiser zijn weergegeven in de FML van 30 juli 2019.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 20 april 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts b&b heeft hiervoor dossierstudie verricht. Ook is hij aanwezig geweest bij de hoorzitting van 25 februari 2020 waarbij hij aansluitend een lichamelijk en een oriënterend psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts b&b is van mening dat de primaire verzekeringsarts de beperkingen op juiste en navolgbare wijze heeft weergegeven. Wel ziet de verzekeringsarts b&b in het door eiser in bezwaar overgelegde advies van de externe verzekeringsarts aanleiding om enkele aanvullende beperkingen aan te nemen. Er is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid, zoals ook door de externe verzekeringsarts is onderschreven. De verzekeringsarts b&b is het niet met de externe verzekeringsarts eens dat er beperkingen moeten worden aangenomen op concentratie, verdelen van de aandacht, herinneren en zelfstandig handelen aangezien deze beperkingen in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) voorbehouden zijn aan ernstige psychopathologie, hetgeen niet het geval is bij eiser, die met spanningsklachten en een paniekstoornis kampt. De verzekeringsarts b&b wijst erop dat de primaire verzekeringsarts in de FML reeds rekening heeft gehouden met verminderde concentratie, geheugen en psychische belasting, namelijk door beperkingen te stellen ten aanzien van het persoonlijk functioneren in arbeid en het sociaal functioneren. Er is geen aanleiding om een forsere urenbeperking dan maximaal 8 uur per dag, 40 uur per week en niet ’s avonds werken aan te nemen. De externe verzekeringsarts geeft aan dat er ‘gedacht kan worden aan een urenbeperking’. Daaruit blijkt niet de noodzaak tot het aannemen van een urenbeperking.
4.4.
De verzekeringsarts b&b heeft op 19 maart 2021 aanvullend gerapporteerd dat een medisch rapport van het onderzoek van de externe verzekeringsarts ontbreekt, waardoor het onduidelijk blijft waarom de uitkomst van het psychische onderzoek van de externe verzekeringsarts afwijkt van zowel het onderzoek van de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts b&b. Verder heeft de verzekeringsarts b&b twee uittreksels van het CBBS gekopieerd om duidelijk te maken dat beperkingen op het gebied van concentratie, verdelen van de aandacht, herinneren en zelfstandig handelen wel degelijk zijn voorbehouden aan ernstige psychopathologie.
4.5.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is. Alle in het dossier aanwezige medische informatie is bij de oordeelsvorming betrokken en alle door eiser geuite gezondheidsklachten zijn in de beoordeling van de verzekeringsarts b&b betrokken. De verzekeringsarts b&b heeft voldoende onderbouwd uitgelegd dat een aantal geconstateerde onjuistheden niet van invloed zijn op het standpunt over de belastbaarheid van eiser. Dat dezelfde verzekeringsarts zowel in bezwaar als in beroep bij deze zaak betrokken is, maakt, anders dan eiser stelt, niet dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 15 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2686). Anders dan eiser aanvoert, kan een toename van klachten niet worden meegenomen in de heroverweging in bezwaar indien dat niet ziet op de datum in geding (27 augustus 2019).
Verder geeft de overgelegde informatie geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts b&b. Ook hetgeen eiser aanvoert over de GGZ-diagnose (aanpassingsstoornis) maakt niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu die diagnose na de datum in geding is gesteld. Er is geen aanleiding om te oordelen dat op de datum in geding - naast de beperkingen die zijn aangenomen voor spanningsklachten, depressieve stemming en een paniekstoornis - onvoldoende beperkingen voor de psychische klachten van eiser hadden moeten worden aangenomen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies. Eiser heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat zijn maatmanuren niet kloppen, nu eiser dit op geen enkele manier heeft onderbouwd.
4.7.
Het voorgaande betekent dat verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 27 augustus 2019 terecht op 61,94% heeft vastgesteld. De enkele stelling van eiser dat het percentage op 80% zou moeten liggen is niet onderbouwd of inzichtelijk gemaakt en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.8.
Over het verzoek van eiser om vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser stelt dat ten onrechte geen loonsanctie aan de werkgever is opgelegd, waardoor hij inkomens- en pensioenschade heeft geleden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belang heeft bij beoordeling van dit punt, omdat het niet meer mogelijk is om een loonsanctie op te leggen. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat verweerder heeft nagelaten tijdig een loonsanctiebesluit te nemen en dat geen loonsanctie meer kan worden opgelegd. Uit de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:298) volgt dat in dat geval een oordeel kan worden gegeven over de schade die de werknemer stelt te hebben als gevolg van dat nalaten, zodat niet kan worden gezegd dat procesbelang ontbreekt. Uit die uitspraak volgt dat de rechtbank bevoegd is te oordelen over het verzoek van eiser om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van een loonsanctiebesluit. De rechtbank dient daarbij de reintegratieinspanningen die door de werkgever in samenspraak met de werknemer zijn verricht, inhoudelijk te beoordelen.
4.9.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen. Indien er, zoals in dit geval, geen bevredigend reintegratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. In dit geval blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat in januari 2019 - nadat eiser een deskundigenoordeel aan het Uwv had gevraagd en de arbeidsdeskundige van het Uwv in november 2018 had geoordeeld dat de werkgever zich onvoldoende had ingespannen voor reintegratie van eiser en dat het ontstane arbeidsconflict met mediation mogelijk opgelost had kunnen worden - mediation is gestart, maar niet is geslaagd. Daarna is in maart 2019 opnieuw zonder succes met mediation gestart. Het standpunt van verweerder, dat is gebaseerd op het oordeel van de arbeidsdeskundigen over het reintegratieverslag van de werkgever, dat voldoende aannemelijk en inzichtelijk is gemaakt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden waren binnen de organisatie en dat - weliswaar met vertraging - uiteindelijk voldoende aan reintegratie is gedaan en er geen reintegratiekansen zijn gemist, houdt naar het oordeel van de rechtbank stand. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkgever heeft voldaan aan zijn reintegratieverplichtingen. Bij het bestreden besluit is de beslissing om geen loonsanctie op te leggen terecht gehandhaafd.
4.10.
Geconcludeerd wordt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
10 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.