ECLI:NL:RBDHA:2021:14018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
NL21.17653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze Palestijnse vreemdeling en de toepassing van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijnse vreemdeling. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiser niet onder de uitsluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag viel, omdat hij bij de UNRWA geregistreerd was. De rechtbank benadrukte dat de bescherming of bijstand van de UNRWA relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag en dat verweerder dit onvoldoende had onderzocht. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zestien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak en de relevante jurisprudentie in acht moeten worden genomen. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17653

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.17654, op 24 november 2021 te Dordrecht op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt staatloos te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser].
2.1.
Op 13 mei 2014 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 22 juli 2014 afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 27 november 2014 (AWB 14/17197) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 8 januari 2015 het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
2.2.
Op 5 maart 2015 heeft eiser een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 2 september 2016 (NL16.333) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3.
Op 7 augustus 2018 heeft eiser opnieuw een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 3 juni 2019 afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 juli 2019 (NL19.13322) is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 augustus 2019 het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
2.4.
Op 19 januari 2020 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 3 februari 2020 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij uitspraak van 5 maart 2020 (NL20.3455) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard.
3.1.
Op 5 november 2021 heeft verweerder opnieuw beslist op de opvolgende aanvraag van eiser. Dat is dus het bestreden besluit dat in deze procedure ter beoordeling van de rechtbank staat.
3.2.
Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
- artikel 1D van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is van toepassing op eiser;
- de gestelde vrees voor Hamas bij terugkeer naar Gaza;
- de verslechterde veiligheidssituatie in Gaza.
Verder heeft verweerder vastgesteld dat eiser ter onderbouwing van zijn asielaanvraag de volgende documenten heeft overgelegd:
- originele UNRWA-registratiekaart;
- kopie geboorteakte [naam] (schoonvader);
- kopie ID-kaart schoonvader;
- kopie paspoort schoonvader;
- kopie eed/verklaring schoonvader bij de plaatselijke rechtbank.
3.3.
Verweerder vindt de relevante elementen ongeloofwaardig. Hij heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 31,
eerste lid, van de Vw in combinatie gelezen met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Eiser wordt een vertrektermijn onthouden en hij moet Nederland onmiddellijk verlaten. Het al eerder bij besluit van 3 juni 2019 aan eiser opgelegde inreisverbod is nog steeds van kracht.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser in deze procedure niets nieuws heeft aangevoerd ter onderbouwing van het tweede relevante element ‘de gestelde vrees voor Hamas bij terugkeer naar Gaza’ en dat hij ook niets nieuws heeft aangevoerd over de beoordeling van dit relevante element. Dat element bestrijdt eiser dus niet in deze procedure. De rechtbank hoeft over dit relevant element dus niet te oordelen.
5. Eiser betoogt dat hij onder de uitsluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt, omdat hij bij de UNRWA is geregistreerd.
5.1.
Op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is dit Verdrag niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
5.2.
Werkinstructie 2020/19 Palestijnen (WI 2020/19) vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“In essentie brengt artikel 1D met zich mee dat personen die bescherming of bijstand genieten van de UNRWA, uitgesloten zijn van de vluchtelingen-status (in de huidige praktijk is artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat van de UNRWA valt). Houdt die bescherming of bijstand echter op om redenen buiten de invloed of onafhankelijk van de wil van de vreemdeling (denk bijv. aan de oorlogssituatie in Syrië), dan hebben deze personen automatisch (ongeacht het asielrelaas) recht op de vluchtelingenstatus. Dit geldt echter niet wanneer er sprake is van een andere uitsluitingsgrond, zoals artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag heeft rechtstreekse werking. Dit maakt dat in ieder asielbesluit getoetst dient te worden aan artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag.”
5.3.
Verweerder heeft als relevant element aangemerkt: ‘artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is van toepassing op eiser’. De vraag of eiser onder de uitsluitings- en insluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt is naar het oordeel van de rechtbank echter geen op geloofwaardigheid te beoordelen asielelement. Verweerder erkende dit tijdens de zitting ook. Het gaat hierbij dus niet om een geloofwaardigheids-beoordeling die door de rechtbank enigszins terughoudend wordt getoetst, maar om de vraag of artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag al dan niet van toepassing is en daarbij past geen terughoudende toets.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen daadwerkelijke bijstand heeft ontvangen van de UNRWA en dat hij om die reden niet onder de uitsluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.4.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in het arrest van 13 januari 2021, C-507/19, ECLI:NL:2021:3 (arrest X.T.), punt 48-50, overwogen dat eenieder die bij de UNRWA is geregistreerd in aanmerking dient te komen voor bescherming en bijstand van deze organisatie ten behoeve van zijn welzijn als vluchteling (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584 (arrest Alheto), punt 84). Wegens deze specifieke vluchtelingenstatus die voor de Palestijnen in de gebieden in het Nabije Oosten is ingesteld, zijn personen die bij de UNRWA zijn geregistreerd in beginsel, krachtens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2011/95 (Kwalificatierichtlijn), dat overeenkomt met artikel 1, onder D, eerste alinea, van het Vluchtelingenverdrag, uitgesloten van de vluchtelingenstatus in de Unie (arrest Alheto, punt 85). Niettemin volgt uit artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van de Kwalificatierichtlijn, dat overeenkomt met artikel 1, onder D, tweede alinea, van het Vluchtelingenverdrag, dat wanneer een persoon die in de Unie om internationale bescherming verzoekt niet langer bescherming of bijstand van de UNRWA geniet, deze uitsluiting niet langer van toepassing is (arrest Alheto, punt 85).
5.4.2.
Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling die bij de UNRWA is geregistreerd, onder de uitsluitingsclausule (eerste alinea van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag) valt. Die registratie vormt toereikend bewijs dat de vreemdeling in aanmerking dient te komen voor bescherming en bijstand van dit orgaan ten behoeve van zijn welzijn als vluchteling. Vervolgens moet worden beoordeeld of eiser valt onder de insluitingsclausule (tweede alinea van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag) omdat de bescherming of bijstand van de UNRWA om welke reden dan ook is opgehouden. De rechtbank ziet in wat door het Hof is overwogen geen grond voor het oordeel dat eiser niet onder de uitsluitings-clausule valt omdat hij zich bij de UNRWA heeft laten registreren ten behoeve van zijn asielprocedure maar verder nooit daadwerkelijk een beroep heeft gedaan op de UNRWA voor hulp of bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest X.T. dat pas bij de beoordeling van de insluitingsclausule dient te worden onderzocht of de vreemdeling die bescherming of bijstand daadwerkelijk geniet. Dat het enkele feit dat iemand nooit hulp en bijstand van de UNRWA heeft gehad in het kader van de uitsluitingsclausule niet relevant is, wordt ondersteund door de Revised Note on the Applicability of Article 1D of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees to Palestinian Refugees van de UNHCR van oktober 2009. Volgens de UNHCR is artikel 1D van het Vluchtelingenrecht zelfs (ook) van toepassing op personen die nooit in het gebied van de UNRWA zijn geweest en dus nooit bescherming of bijstand van de UNRWA heeft gehad, zoals afstammelingen van Palestijnse vluchtelingen of Palestijnse ontheemden die onder het mandaat van de UNRWA vallen.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn standpunt over de toepasselijkheid van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Zoals hiervoor is overwogen valt eiser – anders dan verweerder meent – wel onder de uitsluitingsclausule.
6. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en ook niet om zelf in de zaak te voorzien en overweegt over het verdere vervolg van de zaak het volgende.
6.1.
Omdat eiser onder de uitsluitingsclausule van artikel 1D, eerste alinea, van het Vluchtelingenverdrag valt (zie hiervoor onder 5.4.2.), moet verweerder vervolgens nog beoordelen of eiser onder de insluitingsclausule van artikel 1D, tweede alinea, van het Vluchtelingenverdrag valt. Dat betekent dat verweerder moet onderzoeken of eiser daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA geniet en, als dat zo is, of deze bescherming om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
6.2.
Zoals verweerder zelf ook in het bestreden besluit heeft overwogen, heeft hij nog niet beoordeeld of de UNRWA op dit moment in staat is om voldoende zorg en bescherming te bieden aan Palestijnse vluchtelingen. Deze beoordeling moet verweerder dus alsnog doen.
6.3.
In beroep heeft eiser verder aangevoerd dat in Gaza sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (15c-situatie).
De rechtbank stelt vast dat uit het voornemen (p. 4) en het bestreden besluit (p. 5) blijkt dat verweerder het derde relevante element ‘de verslechterde veiligheidssituatie in Gaza’ heeft getoetst langs de maatstaf van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
De rechtbank is van oordeel dat dit geen (op geloofwaardigheid te beoordelen) asielelement is. De rechtbank overweegt verder dat uit de titel van hoofdstuk V ‘Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming’ – waarin artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn is opgenomen – blijkt dat de vraag of sprake is van een 15c-situatie, van belang is voor de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Nu eiser onder de uitsluitingsclausule van artikel 1D, eerste alinea, van het Vluchtelingenverdrag valt, kan hij niet in aanmerking komen voor de subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in dat Verdrag. Als eiser onder de insluitingsclausule valt heeft hij automatisch recht op de vluchtelingenstatus en is de vraag of sprake is van een 15c-situatie – en of hij dus in aanmerking komt voor de subsidiaire beschermingsstatus – niet meer relevant.
6.4.
Eiser verwijst nog naar het arrest van het Hof in de zaak L.H. tegen Nederland van 10 juni 2021, C-921/19, ECLI:EU:C:2021:478 (arrest L.H.), dat er in de kern op neer komt dat het Unierecht het niet toestaat dat een document waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld in het kader van een opvolgend asielverzoek automatisch niet wordt beschouwd als een ‘nieuw element of nieuwe bevinding. Daarover overweegt de rechtbank dat verweerder eisers opvolgende aanvraag ‘gewoon’ inhoudelijk heeft beoordeeld, zodat dat arrest verder niet van belang is.
6.5.
Verweerder zal de asielaanvraag opnieuw moeten beoordelen. Hij zal daarbij de documenten, die eiser ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd, opnieuw moeten betrekken bij de beoordeling in het kader van artikel 1D, tweede alinea, van het Vluchtelingenverdrag, met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1550. Die laatste uitspraak gaat over de insluitingsgrond en hoe verweerder die moet beoordelen.
6.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en de vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen binnen zestien weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr.H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.