ECLI:NL:RBDHA:2021:14026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
NL 21.11357 en NL 21. 11360
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanvullend terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling met Surinaamse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een aanvullend terugkeerbesluit en een inreisverbod van een vreemdeling van Surinaamse nationaliteit. De eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen op 12 maart 2015, waarin hij werd verplicht de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. Op 30 juni 2021 werd een aanvullend terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarin Suriname als land van terugkeer werd genoemd. De rechtbank oordeelde dat het aanvullend terugkeerbesluit geen andere rechtsgevolgen had dan het eerdere besluit, en dat er voor de eiser geen onduidelijkheid bestond over zijn verplichting om naar Suriname terug te keren. Het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit werd daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast werd op dezelfde datum een inreisverbod voor twee jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor het inreisverbod correct was, ondanks een administratieve fout op het formulier. De rechtbank volgde het verzoek van de verweerder om dit gebrek te passeren, omdat de eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bijzondere omstandigheden had aangevoerd om het inreisverbod te laten vervallen. Het beroep tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL21.11357
NL21.11360
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaken tussen

[eiser] , eiser

geboren op [geboortedatum] 1963, van Surinaamse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2015 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd waarbij hem is aangezegd dat hij de Europese Unie (EU) binnen een termijn van 28 dagen dient te verlaten.
Bij besluit van 30 juni 2021 heeft verweerder een aanvullend terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd (het aanvullend terugkeerbesluit). Op diezelfde dag heeft verweerder bij separaat besluit ook een inreisverbod aan eiser opgelegd voor een periode van twee jaar.
Op 13 juli 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het aanvullend terugkeerbesluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [naam 1] en
[naam 2] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het aanvullende terugkeerbesluit (zaaknummer NL21.11357)
1. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 juni 2021 [1] heeft verweerder op 30 juni 2021 een aanvullend terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd. In dit aanvullende terugkeerbesluit is Suriname genoemd als land waarnaar eiser moet terugkeren.
2. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het nodig was om een aanvullend terugkeerbesluit te nemen waarin Suriname staat genoemd als land waarnaar eiser moet terugkeren. Tussen partijen is daarom ook in geschil of het aanvullend terugkeerbesluit wel op enig rechtsgevolg is gericht en of het beroep met betrekking tot het aanvullend terugkeerbesluit ontvankelijk is.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat het terugkeerbesluit van 12 maart 2015 voldoet aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a. en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de achterliggende gedachte bij het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit waarin het land van terugkeer wordt benoemd, is dat het voor een vreemdeling kenbaar moet zijn naar welk land hij mogelijk zal worden verwijderd. In het terugkeerbesluit van 12 maart 2015 staat dat eiser de verplichting heeft om terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een ander land buiten de EU waar zijn toelating is gewaarborgd. Op de eerste pagina van het terugkeerbesluit staat bij het geboorteland van eiser Suriname vermeld en bij zijn nationaliteit staat ‘Surinaamse’. Daarmee is het duidelijk dat Suriname het land is waarnaar eiser moet terugkeren. Bovendien is tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit van 12 maart 2015 uitdrukkelijk met eiser gesproken over de op te leggen vertrekplicht. Daarbij heeft eiser gezegd dat hij begrijpt wat de betekenis is van het terugkeerbesluit en dat hij een keuze zal moeten maken: of terugkeren naar Suriname of alsnog proberen rechtmatig verblijf te verkrijgen in Nederland op basis van verblijf bij zijn partner. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er voor eiser op geen enkel moment onduidelijkheid heeft bestaan over Suriname als het land waarnaar hij dient terug te keren en dat verweerder hem naar Suriname zou uitzetten wanneer hij niet aan zijn vertrekplicht zou voldoen. Het aanvullende terugkeerbesluit heeft daarom geen andere rechtsgevolgen dan het terugkeerbesluit van 12 maart 2015.
3.2
Dat eiser toch een procesbelang zou hebben omdat hij nu twee terugkeerbesluiten heeft die meewegen bij een eventuele verzwaring van het inreisverbod, volgt de rechtbank niet. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat het aanvullende terugkeerbesluit niet moet worden gezien als een nieuw terugkeerbesluit, maar slechts als een niet noodzakelijke aanvulling. Aan eiser is niet meer dan één terugkeerbesluit opgelegd.
4. Uit het voorgaande volgt dat het aanvullend terugkeerbesluit geen andere rechtsgevolgen heeft dan het terugkeerbesluit van 12 maart 2015, waardoor het bestreden besluit niet is gericht op rechtsgevolg als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het inreisverbod (zaaknummer NL21.11360)
5.1
Op 30 juni 2021 heeft verweerder een inreisverbod aan eiser opgelegd voor een periode van twee jaar. Op het formulier waarmee het inreisverbod is opgelegd staat als grondslag voor het inreisverbod een kruisje bij sub a.: ‘omdat de vreemdeling Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk moet verlaten.’
5.2
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het kruisje op het formulier waarmee het inreisverbod is opgelegd, bij de verkeerde grondslag is gezet. Volgens verweerder is artikel 66a, eerste lid, sub b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de juiste wettelijke grondslag voor het opgelegde inreisverbod. De vertrekplicht van 28 dagen, die is opgelegd in het terugkeerbesluit van 12 maart 2015, is immers verstreken. Verweerder heeft de rechtbank gevraagd om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5.3
De rechtbank volgt dit verzoek van verweerder. Het was voor eiser duidelijk dat hij geen lopende vertrektermijn heeft, omdat de termijn van 28 dagen zoals opgenomen in het terugkeerbesluit van 12 maart 2015 is verstreken. Eiser is niet in zijn belangen geschaad omdat eiser zich hiertegen heeft kunnen verdedigen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dat betekent dat eiser terecht heeft aangevoerd dat verweerder het kruisje bij de verkeerde wettelijke grondslag heeft gezet, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van het inreisverbod.
6.1
Eiser voert aan dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Zo had verweerder onder andere moeten doorvragen naar de persoonlijke omstandigheden van eiser, van zijn partner en haar medische situatie. Ook had verweerder volgens eiser moeten betrekken dat aan hem een meldplicht is opgelegd. Verder had verweerder artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beter moeten afwegen.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat artikel 66a, eerste lid, sub b, van de Vw bepaalt dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen een vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
6.3
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser niet voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder toch niet gehouden was om een inreisverbod op te leggen. De omstandigheid dat aan eiser een meldplicht is opgelegd vormt geen reden om af te zien van het inreisverbod. Dat eiser ondanks het inreisverbod nog in Nederland moet blijven om zich te melden, komt voor zijn risico. Ook in de omstandigheid dat eiser een partner heeft in Nederland, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Dat het voor eisers partner vanwege haar gezondheid niet zomaar mogelijk zou zijn om hem (voor de duur van het inreisverbod) buiten Nederland te bezoeken, is door eiser in het gehoor van 30 juni 2021 niet naar voren gebracht, zodat verweerder dit niet bij de beoordeling heeft kunnen betrekken. Bovendien heeft eiser deze stelling niet onderbouwd. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de oplegging van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het inreisverbod zal worden opgeheven indien in een daartoe strekkende aanvraagprocedure wordt vastgesteld dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor verblijf ter uitoefening van het gezinsleven, zoals de gemachtigde van verweerder ook ter zitting heeft benadrukt. De rechtbank volgt verweerder ten slotte in het standpunt uit het verweerschrift, dat verweerder hierop niet hoefde vooruit te lopen bij het opleggen van het inreisverbod, omdat eiser expliciet heeft aangegeven dat zijn eerdere pogingen om rechtmatig verblijf te verkrijgen bij zijn partner niet zijn gelukt, omdat zijn partner dat niet wilde.
7. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ten aanzien van het inreisverbod ongegrond.
8. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL21.11357,
 verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL21.11360,
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.E.A. Naaijkens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.