In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel arbeid als zelfstandige. Deze aanvraag werd op 21 juni 2019 door de staatssecretaris afgewezen, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn activiteiten als ondernemer een wezenlijk Nederlands belang dienden. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 25 november 2019 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. De eiser voerde aan dat zijn bedrijfsactiviteiten wel degelijk een wezenlijk Nederlands belang zouden dienen, omdat hij veel mensen in dienst zou hebben en klanten uit verschillende landen zou aantrekken. Hij stelde dat de staatssecretaris om verduidelijking had moeten vragen als het ondernemingsplan onduidelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid kon verlangen dat de eiser de benodigde documenten overlegde, en dat de eiser in bezwaar geen aanvullende stukken had ingediend.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereisten voor de mvv, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de gronden van de eiser geen aanleiding gaven voor twijfel aan de juistheid van het bestreden besluit. Daarom werd het beroep van de eiser kennelijk ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak binnen zes weken.