ECLI:NL:RBDHA:2021:14444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/2229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen met betrekking tot openbare orde en contra-indicaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De eisers, bestaande uit eiseres 1 en haar gezinsleden, hadden eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in het primaire besluit van 21 november 2019 aan de gezinsleden van eiseres 1 een verblijfsvergunning verleend, maar de aanvraag voor de Afsluitingsregeling werd afgewezen vanwege contra-indicaties met betrekking tot eiseres 2, de moeder van het gezin, die meerdere keren was veroordeeld tot gevangenisstraf.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat eiseres 2 niet voldeed aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling. De rechtbank benadrukte dat de Afsluitingsregeling een grote beleidsvrijheid biedt aan de verweerder en dat de criteria voor toelating aan deze regeling niet in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verwierp de argumenten van eisers dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres 2.

De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling terecht was afgewezen en dat het besluit van de verweerder voldoende gemotiveerd was. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2229

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1, V-nummer: [V-nummer]

[eiseres 2] ,eiseres 2, V-nummer: [V-nummer]
[eiser(es) 1] ,V-nummer: [V-nummer]
[eiser(es) 2] ,V-nummer: [V-nummer]
[eiser(es) 3], V-nummer: [V-nummer]
[eiser(es) 4] ,V-nummer: [V-nummer]
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Verweerder heeft de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling) in het besluit van 21 november 2019 (het primaire besluit) afgewezen. In het primaire besluit heeft verweerder aan de gezinsleden van eiseres 1 op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiseres 1] ’.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021 op locatie Amersfoort. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De
rechtbank wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
2. Eisers hebben op 21 februari 2019 een aanvraag ingediend voor een
verblijfsvergunning regulier op grond van de Afsluitingsregeling. Eiseres 1, [eiseres 1] , geboren op [2003] , is de hoofdpersoon in het kader van deze aanvraag. De overige eisers (haar ouders, broer en zussen) beogen verblijf als haar gezinsleden. Eisers hebben eerder in Nederland een asielaanvraag ingediend, die is afgewezen. Sindsdien heeft het gezin meerdere procedures gevoerd om een verblijfsvergunning te verkrijgen. Zo hebben zij in 2013 al een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. Deze aanvraag is op 31 maart 2014 afgewezen, kort gezegd omdat sprake was van openbare orde aspecten ten aanzien van eiseres 2, de moeder van het gezin. De beslissing is in beroep en hoger beroep in stand gebleven. [1] Op 30 januari 2019 is aan eiseres 1 een verblijfsvergunning verstrekt met de beperking ‘humanitair tijdelijk’, van 20 december 2017 tot 5 september 2019, omdat zij onder toezicht is gesteld. Deze vergunning is vervolgens verlengd (laatstelijk) tot 5 september 2021.
3. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag van eisers om een verblijfsvergunning
op grond van de Afsluitingsregeling afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, omdat sprake is van een contra-indicatie, nu eiseres 2 meerdere malen onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelde van de straffen in totaal ten minste één maand bedraagt. In het bezwaarschrift van eisers heeft verweerder geen aanleiding gezien voor een andere beslissing. Omdat eiseres 1 rechtmatig verblijf heeft in Nederland, zijn de andere familieleden in het bestreden besluit op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiseres 1] ’.
4. Eisers voeren in beroep aan dat het bestreden besluit in strijd met de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur is genomen. De beslissing is onvoldoende zorgvuldig geweest en verweerder heeft niet alle relevante feiten vergaard. Ook is het besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en in strijd met het evenredigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft niet voldaan aan de vergewisplicht en is in het besluit en de totstandkoming daarvan onvoldoende inzichtelijk. Verweerder heeft bij de afwijzing van de aanvraag miskend dat de strafbare feiten door eiseres 2 langer dan vijf jaar geleden zijn gepleegd. Er is daarbij geen sprake van ernstige strafbare feiten, zodat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de verjaringstermijn die is genoemd in paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Ook heeft verweerder niet betrokken dat eiseres 2 voor een recente straf is vrijgesproken. De enkele omstandigheid dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, betekent bovendien niet dat daarmee sprake is van gevaar voor de openbare orde. Dit is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Uit jurisprudentie over het unierechtelijke openbare orde begrip volgt dat afgewogen moet worden of het persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft een dergelijke afweging ten onrechte niet gemaakt en stelt ten onrechte dat dit begrip alleen van toepassing is op Unieburgers en hun gezinsleden. Dit leidt tot discriminatie. Verweerder werpt verder ten onrechte en ongemotiveerd alles wat aan de moeder wordt verweten ook aan de rest van het gezin tegen. Dit is in strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft bovendien ten onrechte niet nadere informatie afgewacht over de persoonlijke omstandigheden van eiseres 2 op grond waarvan zij tot de strafbare feiten is gekomen en die ertoe leiden dat deze niet aan haar kunnen worden toegerekend. Daarnaast menen eisers dat hun zaak zodanig bijzonder is dat bij de totstandkoming van de Afsluitingsregeling hier geen rekening mee kan zijn gehouden, zodat verweerder ten onrechte geen individuele belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder heeft tot slot ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd overwogen dat het verlenen van de vergunning aan de rest van het gezin op basis van artikel 8 van het EVRM niet meebrengt dat ook in het kader van de Afsluitingsregeling een vergunning aan hen moet worden toegekend. Het is immers vaste praktijk dat verweerder ook in het kader van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling beoordeelt of uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, terwijl verweerder in het bestreden besluit op dit punt geen belangenafweging heeft gemaakt. De weging van het openbare orde criterium kan niet anders zijn bij de onderhavige aanvraag, omdat er geen rechtvaardige verschillen aan ten grondslag kunnen liggen. Het doel van de Afsluitingsregeling wordt daarom in deze zaak teniet gedaan. Het is onjuist dat het toetsingskader nationaalrechtelijk anders zou zijn, omdat in beide gevallen artikel 8 van het EVRM de basis is van de gevraagde vergunning.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de invulling van de
Afsluitingsregeling een grote mate van vrijheid toekomt en dat hij bij het stellen van voorwaarden kan bepalen welke groepen van personen onder dat beleid vallen en welke toelatingseisen daarop van toepassing zijn. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en tot het instellen hiervan was verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting gehouden. Bij het vaststellen van de criteria van de Afsluitingsregeling heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2017 [2] over de Regeling langdurig verblijvende kinderen, eerder begunstigend beleid van verweerder wat in zeer grote mate overeenkomt met de Afsluitingsregeling.
6. De rechtbank stelt vast dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie (JD) volgt dat de moeder van het gezin, eiseres 2, over de jaren 2005 tot en met 2018 verschillende malen is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het begaan van misdrijven en dat het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van deze straffen in totaal ten minste één maand bedraagt. Er is daarom ten aanzien van eisers sprake van een contra-indicatie, zoals bedoeld in paragraaf B9/6.6 van de Vc. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit al gemotiveerd dat geen toepassing wordt gegeven aan de uitzondering in paragraaf B1/4.4 van de Vc (de verjaringstermijnen), omdat uit het JD uittreksel blijkt dat aan eiseres 2 meer dan één straf is opgelegd, zodat deze verjaringstermijnen niet gelden. Verder heeft verweerder de door eisers genoemde recente vrijspraak van eiseres 2 niet hoeven te betrekken in zijn besluitvorming, omdat ook zonder deze vrijspraak het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de eerdere straffen die aan eiseres 2 zijn opgelegd, al in totaal ten minste één maand bedroeg. Er was dus al sprake van een contra-indicatie en deze is met de recente vrijspraak niet opgeheven.
7. Verweerder heeft verder in de Afsluitingsregeling vastgelegd dat bij een contra-indicatie, zoals hiervoor, geen ruimte meer bestaat voor een afweging van alle omstandigheden van het geval. Uit de Afsluitingsregeling zelf volgt dat iemand al wordt aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde als diegene wegens het begaan van misdrijven is veroordeeld tot gevangenisstraf(fen) en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt. De rechtbank volgt eisers dus niet in het standpunt dat de vraag of iemand een gevaar vormt voor de openbare orde bij toepassing van de Afsluitregeling afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. Dat betekent ook dat er geen aanleiding voor verweerder was om te wachten met zijn besluit, totdat eisers nadere informatie hadden overgelegd over de omstandigheden waaronder eiseres 2 tot de strafbare feiten is gekomen.
Verweerder heeft er ook terecht op gewezen dat er vanuit moet worden gegaan dat de strafrechter deze omstandigheden heeft betrokken bij het opleggen van een passende straf aan eiseres 2. Eisers hebben bovendien verder niet nader gespecificeerd welke omstandigheden verweerder nog meer niet of onvoldoende zou hebben meegewogen.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat het unierecht in deze zaak niet van toepassing is. Niet is gebleken dat het unierecht de grondslag is geweest voor de Afsluitingsregeling. Het gaat om nationaal begunstigend beleid. Dat betekent dat de unierechtelijke rechtsbeginselen, zoals het unierechtelijke openbare orde begrip, niet van toepassing zijn in deze zaak. Eisers hebben in zijn algemeenheid wel gesproken over jurisprudentie waar dit uit zou volgen, maar niet gespecificeerd om welke jurisprudentie dit zou gaan. Ook ambtshalve is de rechtbank niet bekend met jurisprudentie met een dergelijke strekking. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte in het bestreden besluit overwogen dat het unierechtelijke openbare orde begrip alleen van toepassing is op Unieburgers en hun gezinsleden. De rechtbank volgt eisers niet in het standpunt dat dit discriminatie oplevert, omdat niet is gebleken van een ongerechtvaardigde andere behandeling van eisers in vergelijking met Unieburgers en hun gezinsleden, aangezien de Afsluitingsregeling begunstigend nationaalrechtelijk beleid is.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel door wat eiseres 2 wordt verweten aan het hele gezin tegen te werpen. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en verweerder heeft hierbij een grote mate van beleidsvrijheid. Verweerder heeft een bewuste beleidskeuze gemaakt om voor dit beleid alleen langdurig in Nederland verblijvende kinderen in aanmerking te laten komen die niet alleen zelf geen gevaar vormen voor de openbare orde, maar waarvan de gezinsleden dit evenmin doen. De beleidsregel vermeldt in de aanhef van paragraaf B9/6.6 van de Vc expliciet dat verweerder bij openbare-ordeaspecten aan het hele gezin een verblijfsvergunning onthoudt en dat het openbare-ordebeleid onverkort geldt. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Dat betekent dus dat het gedrag van eiseres 2 ook aan de overige gezinsleden kan worden tegengeworpen.
10. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op grond
van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag had moeten toewijzen. De Afsluitingsregeling is niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting tot stand gekomen en wordt door verweerder restrictief toegepast. Eisers hebben in beroep niet nader gemotiveerd welke omstandigheden dusdanig bijzonder zijn dat bij de totstandkoming van de regeling hier geen rekening mee kan zijn gehouden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de in het geval van eisers bekende omstandigheden geen aanleiding vormen om de grenzen van de Afsluitingsregeling op te rekken door in afwijking van het beleid over te gaan tot vergunningverlening, omdat de aangevoerde omstandigheden reeds zijn betrokken bij de totstandkoming van de Afsluitingsregeling.
11. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt kunnen stellen dat de Afsluitingsregeling een ander toetsingskader heeft wat betreft het openbare orde begrip dan artikel 8 van het EVRM, omdat de Afsluitingsregeling beleid is wat niet voortvloeit uit internationale of wettelijke verplichtingen, anders dan een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij is van belang dat in het kader van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging dient plaats te vinden, terwijl dat niet het geval is bij een aanvraag in het kader van de Afsluitingsregeling. Dat verweerder aan eisers een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM heeft toegekend, maakt dan ook niet dat verweerder in het kader van de aanvraag op grond van de Afsluitingsregeling de contra-indicatie openbare orde niet kan tegenwerpen. De beroepsgronden slagen niet.
12. Verweerder heeft tot slot op juiste gronden afgezien van het horen tijdens de bezwaarfase. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
13. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling heeft mogen afwijzen. Het besluit van verweerder is voldoende gemotiveerd en niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 28 juli 2015, AWB 14/8443 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 30 maart 2016, 201506468/1/V1.