ECLI:NL:RBDHA:2021:14481
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo wegens gebrek aan noodzakelijke verhuizing
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg over de afwijzing van een aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). De eiser, die na een herseninfarct in 2013 te maken kreeg met uitvalverschijnselen, had een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding nadat hij was verhuisd naar een andere woning. De aanvraag was eerder afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen noodzaak was voor de verhuizing en dat de eerdere woning adequaat was zonder verdere aanpassingen.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser had aangevoerd dat de verhuizing noodzakelijk was vanwege spanningen met andere bewoners en dat zijn huisarts hem had geadviseerd om te verhuizen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen voldoende onderbouwing was voor de noodzaak van de verhuizing in verband met de beperkingen van eiser. De rechtbank concludeerde dat de verhuiskostenvergoeding bedoeld is voor kosten die samenhangen met beperkingen, en dat de verhuizing van eiser niet voortkwam uit belemmeringen in zijn vorige woning. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat verhuiskosten die niet samenhangen met beperkingen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke relatie tussen de beperkingen van een persoon en de noodzaak voor verhuizing om in aanmerking te komen voor een verhuiskostenvergoeding. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser om vergoeding van de verhuiskosten afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.