ECLI:NL:RBDHA:2021:14486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/7890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in het kader van een herbeoordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam als secretaresse bij KPN, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiseres had zich op 17 november 2004 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving vanaf 12 december 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd in 2008 omgezet naar een WGA-vervolguitkering, maar per 1 juni 2015 werd de uitkering beëindigd omdat eiseres toen voor slechts 10,11% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiseres verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, stellende dat zij al vanaf 12 december 2006 volledig arbeidsongeschikt was, en dat er nieuwe medische feiten waren die dit onderbouwden, waaronder een diagnose van schildklierkanker.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het UWV, dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres niet eerder dan per 1 juni 2015 vaststelde, terecht was. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank wees erop dat de diagnose van schildklierkanker, hoewel recent vastgesteld, niet automatisch betekende dat eiseres eerder volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd moest zijn op de feiten en omstandigheden die bekend waren in de relevante periode, en dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld door geen nader medisch onderzoek te verrichten, gezien de beschikbare informatie. Eiseres' beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7890
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2021 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder beslist dat het recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van eiseres over de periode van 12 december 2006 tot 1 juni 2015 ook na herbeoordeling ongewijzigd blijft. Het arbeidsongeschiktheidspercentage over die periode blijft 57,70%.
Bij besluit van 6 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Gemachtigde van verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1. Eiseres was als secretaresse werkzaam bij KPN voor gemiddeld 37 uur per week. Op 17 november 2004 heeft eiseres, die op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Eiseres had blijkens een besluit van verweerder van 15 februari 2007 vanaf 12 december 2006 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) op grond van de WIA waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,7%. Vanaf 22 april 2008 werd deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Per 1 juni 2015 werd de uitkering beëindigd, omdat eiseres vanaf die datum voor slechts 10,11% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling op verzoek van eiseres heeft verweerder bij besluit van
8 november 2016 aan eiseres met ingang van 1 april 2016 opnieuw een WIA-uitkering toegekend, berekend op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%.
1.1. Eiseres heeft eerder procedures gevoerd over de WIA-uitkering. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
18 december 2019 [1] . In die procedure heeft de CRvB een psychiater als deskundige aangewezen. De door de CRvB geraadpleegde deskundige is in haar rapport (het deskundigenrapport) van 23 november 2018 tot de conclusie gekomen dat eiseres op psychiatrische gronden zowel op 1 juni 2015 als op 1 april 2016 niet inzetbaar was voor arbeid. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om de conclusie van de deskundige dat eiseres als gevolg van een ernstige psychiatrische ziekte vanaf 1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt is, over te nemen. Omdat er nog behandelmogelijkheden waren met als doel dat eiseres uiteindelijk leert omgaan met haar beperkingen, was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) nog geen sprake van volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van het deskundigenrapport heeft verweerder bij besluit van 12 maart 2019 eiseres vanaf 1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2. Op 13 mei 2019 heeft eiseres om een herbeoordeling verzocht wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Dit verzoek is door verweerder aanvankelijk niet inhoudelijk in behandeling genomen omdat eiseres al een WIA-uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
1.3. Op 17 juli 2019 is eiseres geopereerd in verband met schildklierkanker. Omdat eiseres in de hoger beroepszaak van 18 december 2019 heeft gesteld dat zij al vanaf 12 december 2006 volledig arbeidsongeschikt zou zijn, maar dit buiten de omvang van dat geding viel, heeft verweerder na die zitting besloten een nieuw primair onderzoek in te stellen naar de vraag of het deskundigenrapport of de nieuwe diagnose schildklierkanker nieuwe feiten zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere toekenningsbeslissing van 15 februari 2007, in die zin dat eiseres reeds vanaf 12 december 2006 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.4. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder een herbeoordeling gedaan van de WIA-uitkering over de periode van 12 december 2006 (ingangsdatum WIA-uitkering) tot
1 juni 2015 (de datum met ingang waarvan eiseres volledig arbeidsongeschikt is geacht).
1.5. Met het primaire besluit heeft verweerder geweigerd om de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres in bovengenoemde periode te wijzigen, omdat uit het oordeel van de primaire verzekeringsarts blijkt dat er geen aanleiding is om eerder dan
op 1 juni 2015 volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Er wordt geen uitspraak gedaan over duurzame arbeidsongeschiktheid. Geconcludeerd wordt dat sprake is van een nieuwe aandoening maar dat die niet leidt tot meer beperkingen vóór 1 juni 2015, noch tot de conclusie dat een IVA-uitkering (Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten) aan de orde is. Aan het primaire besluit heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts van 24 december 2020 ten grondslag gelegd.
1.6. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts (b&b) in diens rapport van 30 oktober 2020 geconcludeerd dat het onderzoek van de primaire verzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest en dat er onvoldoende objectieve medische informatie aanwezig om eerder dan 1 juni 2015 volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport van de verzekeringsarts b&b van 30 oktober 2020 ten grondslag gelegd.
2. Het bestreden besluit berust derhalve op het standpunt dat er ook na herbeoordeling onvoldoende aanknopingspunten zijn gebleken om het arbeidsongeschiktheidspercentage over de periode van 12 december 2006 tot 1 juni 2015 bij nader inzien aan te passen. Eiseres wordt in die periode onveranderd 57,7% arbeidsongeschikt geacht zodat de uitkering niet wijzigt.
3. Wat eiseres in beroep aanvoert komt hierop neer dat zij achteraf bezien al volledig arbeidsongeschikt is sinds 12 december 2006. Zij stelt dat zij ten onrechte niet nader medisch is onderzocht. Ook heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat er geen nieuwe medische en arbeidskundige feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen over de periode van 2004 tot 2015. Zowel de informatie uit het deskundigenrapport, uitgebracht in de hoger beroepsprocedure, als de informatie van de behandelend artsen en de psycholoog van het Erasmus MC zijn niet of onvoldoende meegewogen door de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte het psychologische onderzoek van WPEX genegeerd. Zo heeft de primaire verzekeringsarts in haar rapport het volgende aangegeven:
‘De eerste vraag is of eerder dan 1 juni 2015 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Dit omdat de diagnose volgens het WPEX rapport moet worden aangepast en omdat de nieuwe diagnose al vanaf vroege volwassenheid aanwezig was. Ik meen van niet’. Hiermee schuift de verzekeringsarts de conclusie van de expert terzijde. Vervolgens wordt dit door de verzekeringsarts b&b onderschreven in zijn rapport. Ook heeft de verzekeringsarts nagelaten informatie op te vragen bij de artsen in het Erasmus MC over de schildklierkanker en de uitzaaiingen waarvan bij eiseres sprake is. Volgens eiseres wordt daarmee miskend dat schildklierkanker een traag groeiende aandoening is en dat de kanker in haar schildklier, met uitzaaiingen in de hals en halsspier, alleen over een reeks van jaren kan zijn gegroeid. Waarschijnlijk heeft eiseres deze aandoening al langer dan 16 jaar waarbij ook de symptomen al langere tijd aanwezig zijn geweest. De endocrinoloog kan bevestigen dat de klachten van de schildklier wel 20 tot 30 jaar teruggaan. Alles wijst er op dat er al veel eerder sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Ook stelt eiseres dat de primaire verzekeringsarts vooringenomen was tijdens het spreekuur.
4. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiseres bij nader inzien al eerder dan per 1 juni 2015, namelijk ook in de periode van 12 december 2006 tot
1 juni 2015, volledig arbeidsongeschikt was.
5. Voorop gesteld dient te worden dat verweerder bij besluit van 15 februari 2007 heeft bepaald dat eiseres per 12 december 2006 recht heeft op een WIA-uitkering op basis van een percentage arbeidsongeschiktheid van 57,7%. Met het onderzoek van verweerder zoals in 1.3 is beschreven, heeft verweerder onderzocht of er aanleiding is om terug te komen van een eerder besluit dat in rechte vaststaat.
6. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een eerder genomen, niet in rechte aangevochten en dus onherroepelijk besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen van een eerder ingenomen standpunt, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de CRvB van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
7.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres bij haar standpunt dat terug moet worden gekomen van het besluit van 15 februari 2007 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om zijn eerder ingenomen standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid rond de periode in geding te herzien. Het is vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476) dat een later gestelde diagnose geen nieuw feit oplevert. Volgens de CRvB gaat het er niet om dat inmiddels een (nieuwe of gewijzigde) diagnose is gesteld, maar om de beperkingen voor het verrichten van arbeid die daaruit voortvloeien. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de verzekeringsarts b&b van 30 oktober 2020, welk oordeel hierop neerkomt dat als achteraf een aandoening wordt vastgesteld die reeds eerder klachten had kunnen geven, zoals in dit geval, niet automatisch vaststaat dat deze klachten reeds voor 2015 bij eiseres bestonden. In het medische dossier zijn meerdere beoordelingen van de belastbaarheid en van beperkingen voor het verrichten van arbeid aanwezig, maar bij geen van deze beoordelingen komt schildklierproblematiek naar voren. De verzekeringsarts b&b beschrijft dat een nodus een verdikking is van de schildklier en vaak het eerste symptoom is. Dit is niet vermeld in de huisartsgegevens van vóór 2015. Ook zijn er geen andere aanwijzingen in die richting. In de ontslagbrief van de chirurg van 29 juli 2019 wijst niets op een langdurige aanwezigheid van de in 2019 aangetroffen papillaire schildklierkanker. Dit type groeit volgens de wetenschap langzaam maar aanwezigheid alleen geeft geen aanleiding om achteraf automatisch volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Het is achteraf namelijk niet vast te stellen of de klachten die eiseres stelt gehad te hebben vóór 2015 een gevolg waren van de later geconstateerde schildklierkanker. Al met al ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat verweerder bij de beoordeling die thans moest worden verricht, informatie van de behandelend artsen heeft genegeerd of miskend.
7.2 Ten aanzien van de door eiseres gestelde toegenomen psychische klachten overweegt de verzekeringsarts b&b dat in 2006 al een psychiatrische expertise is verricht. Er zijn volgens deze arts nu onvoldoende aanwijzingen om alsnog een persoonlijkheidsstoornis conform de criteria van de DSM IV te stellen. Daarnaast leidt een persoonlijkheidsstoornis niet automatisch tot volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om het oordeel van de verzekeringsarts b&b voor onjuist te houden.
7.3 Eiseres heeft zich er verder over beklaagd dat de verzekeringsarts b&b geen nadere informatie heeft ingewonnen bij behandelend artsen of de psycholoog van het Erasmus MC over de (behandeling van de) schildklier. De rechtbank leidt uit de rapportage van de verzekeringsartsen af dat hiervan is afgezien omdat de huidige behandeling niets zegt over de belastbaarheid voor arbeid in het verleden, waarvoor nu een herbeoordeling plaatsvindt. Volgens de verzekeringsarts b&b zijn er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden uit de periode van 12 december 2006 tot 1 juni 2015 naar voren gekomen die wijzen op eerdere volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
7.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode in geding te herzien. Van een onzorgvuldig uitgevoerde herbeoordeling is niet gebleken.
8.
Verder is eiseres van mening, zo begrijpt de rechtbank, dat het bestreden besluit evident onredelijk is omdat zij niet nader medisch is onderzocht. Dit betoog slaag niet. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de stukken blijkt dat eiseres is gezien door de primaire verzekeringsarts op het spreekuur van 24 december 2019. Vervolgens heeft er in de bezwaarfase op 22 september 2020 een videogesprek plaatsgevonden met de verzekeringsarts b&b. Verweerder heeft van verder medisch onderzoek mogen afzien, gelet op alle beschikbare medische informatie in het dossier. Hierbij is van belang dat de beoordeling in deze zaak betrekking heeft op een periode in het verleden, en dat niet valt in te zien dat nader medisch onderzoek nog tot een gewijzigde conclusie over de in geding zijnde periode zou hebben geleid. Tenslotte is de rechtbank niet gebleken van enige vooringenomenheid van de primaire verzekeringsarts. De rechtbank ziet in wat eiseres aanvoert dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht niet is terug gekomen van zijn eerdere beslissing van 15 februari 2017.

10.Het beroep is ongegrond.

11.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.