ECLI:NL:RBDHA:2021:14499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/5745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. Eiser had een bijstandsuitkering en bijzondere bijstand ontvangen, maar deze werden door verweerder teruggevorderd omdat eiser vermogen had verkregen uit de verkoop van zijn woning. Eiser stelde dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had dat hij de bijstand niet volledig hoefde terug te betalen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen toezegging was gedaan door verweerder die dit vertrouwen kon rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de bijstand in de vorm van een lening was verstrekt met de mogelijkheid tot terugvordering, en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering onterecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5745

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: P.M. van Vliet).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aan eiser uitbetaalde bijstandsuitkering en de uitgekeerde bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 januari 2020 ter hoogte van een bedrag van € 13.588,80 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Omdat partijen hebben aangegeven akkoord te zijn met schriftelijke behandeling van het beroep, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser ontving met ingang van 1 september 2019 tot en met 31 januari 2020 een bijstandsuitkering in de vorm van een lening voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Daarnaast ontving hij bijzondere bijstand in de vorm van een lening ten behoeve van het financieren van woonkosten. Omdat eiser in de periode waarover hij bijstand ontving vermogen uit de verkoop van zijn woning heeft gekregen, heeft verweerder de uitgekeerde algemene en bijzondere bijstand ter hoogte van een bedrag van € 13.588,80 over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 januari 2020 teruggevorderd.
2. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij besluit van 24 september 2019 aan eiser per 1 september 2019 een bijstandsuitkering heeft toegekend voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud in de vorm van een lening met als aanvullende verplichtingen dat eiser een loonvorderingsprocedure tegen zijn voormalige werkgever zou starten en zijn woning zou verkopen. Uit de stukken blijkt verder dat verweerder bij besluit van 29 oktober 2019 aan eiser per 1 september 2019 tot en met 29 februari 2020 periodieke bijzondere bijstand heeft toegekend in de vorm van woonkostentoeslag. Ook in dit besluit stond vermeld dat de bijstand in de vorm van een lening zou worden verstrekt met als aanvullende verplichting dat eiser zijn woning zou verkopen. De bijstand is op grond van artikel 48, tweede lid, onder a, van de Pw verstrekt in de vorm van een lening omdat verwacht werd dat eiser op korte termijn over middelen zou beschikken om over de betreffende periode in zijn bestaanskosten te kunnen voorzien.
3. Op 31 januari 2020 is eisers woning verkocht. Uit de verkoop van zijn woning heeft hij een overwaarde gerealiseerd van € 34.708,79. In verband hiermee heeft verweerder besloten om de bijstandsuitkering en de toegekende bijzondere bijstand terug te vorderen. Ook is bij besluit van 18 februari 2020 het recht op bijstandsuitkering per 31 januari 2020 beëindigd omdat eiser vanaf dat moment niet meer in [plaats] woonde en dus geen recht meer had op een uitkering van de gemeente [gemeente] .
4.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de bijstand in de vorm van een lening is verstrekt, in de verwachting dat eiser naderhand over de bewuste periode over middelen zou beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In het toekenningsbesluit is dan ook opgenomen dat de verstrekte bijstand zou kunnen worden teruggevorderd.
Vertrouwensbeginsel
5.1
Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat verweerder bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij de bijstand niet in zijn geheel zou moeten terugbetalen. Hij voert hiertoe aan dat de medewerker van verweerder heeft aangegeven dat indien de loonvorderingsprocedure geen resultaat zou opleveren en eiser in de tussentijd weer betaalde arbeid zou vinden, hij zijn woning uit de verkoop mocht halen en dat daarmee ‘de kous af zou zijn’.
5.2.
Deze beroepsgrond vergt een beoordeling in drie stappen. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept: kan die uitlating en/of gedraging worden gekwalificeerd als een toezegging? Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, volgt de derde stap: wat is de betekenis van het gewekte vertrouwen bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid?
5.3.
Wat eiser heeft aangevoerd gaat over de eerste stap. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2020. [1]
5.4.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, van de kant van verweerder enige toezegging of andere uitlating is gedaan waaruit hij kon en mocht afleiden dat verweerder niet het gehele bedrag zou terugvorderen indien hij met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over middelen zou beschikken. In de uitlatingen van de medewerker van verweerder ligt een dergelijke toezegging niet besloten. Het is niet duidelijk waar de zinsnede ‘de kous af zou zijn’ betrekking op heeft en wat dit precies inhoudt.
5.5.
Bovendien is er geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. Daar is in het geval van eiser sprake van. In de toekenningsbesluiten staat immers duidelijk vermeld dat de bijstand als lening wordt verstrekt en dat de bijstand teruggevorderd kan worden als zou blijken dat eiser naderhand over de periode waarin hij bijstand ontving over middelen zou beschikken.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat van een als toezegging te beschouwen uitlating in de zin van 5.2 geen sprake is. De beoordeling van de eerste stap brengt dus al mee dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Bijstand in de vorm van een lening
6. Eiser voert voorts aan dat hij in de veronderstelling was dat de bijstand gedeeltelijk werd verstrekt als lening en dat hij mogelijk een deel zou moeten terug betalen. Dit was volgens hem, zoals ook verklaard door de medewerker van verweerder, afhankelijk van de uitkomst van de loonvorderingsprocedure op zijn voormalige werkgever en de eventuele overwaarde uit de verkoop van zijn woning. Bovendien is eiser altijd duidelijk geweest over het feit dat de loonvorderingsprocedure vermoedelijk geen resultaat zou opleveren.
7. De rechtbank overweegt dat in de onder 2 genoemde besluiten duidelijk is aangegeven dat de algemene en de bijzondere bijstandsuitkering aan eiser in de vorm van een lening zijn verstrekt en dat er aanvullende verplichtingen aan de bijstand verbonden waren. Eiser heeft bovendien geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De besluiten staan om die reden in rechte vast. De vorm van de verstrekking van de lening en de daaraan verbonden verplichtingen staan daarom niet meer ter discussie. Het dossier bevat geen aanknopingspunten om eisers veronderstelling dat de genoemde bijstand gedeeltelijk verstrekt werd als lening en dat hij mogelijk slechts een deel zou moeten terug betalen, gerechtvaardigd te achten. Dat eiser destijds heeft aangegeven dat de loonvorderingsprocedure vermoedelijk geen resultaat zou opleveren doet hier niet aan af. Eiser had immers daarnaast ook de verplichting om zijn woning te verkopen, waarmee hij zou kunnen gaan beschikken over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, sub f en onder 1 van de Pw, op grond waarvan de verstrekte bijstand door verweerder zou kunnen worden teruggevorderd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de betreffende bijstand van eiser teruggevorderd kon worden.
Hoogte van de terugvordering
8. Voorts is eiser het niet eens met de hoogte van de terugvordering. De berekening is onjuist en niet in overeenstemming met hetgeen waarmee verweerder bekend was en is besproken met de medewerker van verweerder. De leningen van € 2.500,- en € 4.000,- zijn direct opeisbare leningen. Deze schulden moeten daarom bij de vermogensberekening mee worden genomen. Daarnaast heeft de medewerker van verweerder eiser erop gewezen dat de lening van € 1.978,13 waarschijnlijk niet voor verrekening in aanmerking zou komen omdat die is aangegaan na 1 september 2019, wat impliceert dat alle andere vorderingen juist wel in aanmerking komen voor verrekening. Daarom had verweerder de schulden van
€ 2.500,- en € 4.000,- moeten verrekenen met de door hem ontvangen algemene en bijzondere bijstand.
9. Eisers standpunt dat de hoogte van de vorderingen niet klopt, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste rechtspraak [2] kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen van € 4.000,- en € 2.500,- direct opeisbaar waren ten tijde van de bijstandsverlening. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen door de crediteuren zijn afgedwongen, dan wel dat de schulden door eiser werden afgelost in de periode in geding. Verweerder heeft daarom terecht de leningen van € 4.000,- en € 2.500,- niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van eisers vermogen.
Onvolledige informatieverstrekking door verweerder
10. Eiser stelt dat verweerder niet volledig is geweest in de informatieverstrekking over de geldende regels ten aanzien van de aanvullende verplichtingen op grond van de Pw. Zo was eiser er niet van op de hoogte dat verweerder ten aanzien van de vordering een preferente positie heeft als schuldeiser. Verweerder heeft eiser hiermee op het verkeerde been gezet en het hoort bij de zorgplicht van verweerder om de burger op een juiste manier te informeren.
11. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser zich niet kan beroepen op zijn onwetendheid of gebrek aan kennis wanneer hij aan het sociaal verkeer deelneemt. Bovendien doet dit niets af aan het uitgangspunt dat verweerder de verstrekte bijstand kon terugvorderen, waarmee eiser bekend was. Deze beroepsgrond geeft daarom geen aanleiding om af te zien van terugvordering.
12. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4815.