ECLI:NL:RBDHA:2021:14506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/6342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning en inbreuk op privacy in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning die was verleend voor de uitbreiding van een woning. Verzoekers, bewoners van een naastgelegen woning, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, omdat zij vrezen voor een inbreuk op hun privacy door de geplande dakkapel. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij heeft overwogen dat de bouwwerkzaamheden reeds waren gestart en dat de gevolgen van de vergunning voor verzoekers niet onevenredig waren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder zich aan de geldende planregels houdt, ondanks dat er enkele afwijkingen zijn. De rechter heeft ook geoordeeld dat de privacy van verzoekers in een stedelijke omgeving niet volledig gewaarborgd kan worden en dat de overschrijding van de planregels niet buitensporig is. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van verzoekers voldoende zijn meegewogen in het besluit van de gemeente en dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen zijn die de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6342

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 november 2021 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder(gemachtigde: mr. D. Kruk en mr. R. Oosterhuis).

Als derde-partij neemt aan het geding deel
: [derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 17 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning gelegen aan de [adres] [huisnummer] , te [woonplaats] .
In het besluit verzonden op 8 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 oktober 2021 op zitting behandeld. [verzoeker 1] is namens verzoekers verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder was – samen met zijn echtgenote – eveneens bij de zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Aan vergunninghouder is door verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning, gelegen aan de [adres] [huisnummer] , te [woonplaats] . Het betreft een vergunning voor de activiteit bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voor het afwijken van de beheersverordening, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Op grond van het bouwplan wordt de woning van vergunninghouder aan de achterzijde uitgebreid, waarbij het dakvlak wordt doorgetrokken. De achtergevel komt dieper in het perceel van vergunninghouder te liggen. Aan beide kanten van de woning wordt op de eerste verdieping een dakkapel gerealiseerd. De uitbreiding is geprojecteerd buiten het bouwvlak en ligt dichterbij de perceelgrens dan planologisch is toegestaan.
3. Verzoekers wonen in de naastgelegen woning en hebben tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verzoekers kunnen zich niet in het bestreden besluit vinden en hebben daartegen beroep ingesteld.
4. Naar aanleiding van een bericht van [bouwbedrijf] d.d. 1 oktober 2021 dat op 6 oktober 2021 met de bouwwerkzaamheden zal worden begonnen, hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot schorsing van het bestreden besluit.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
Voor een voorlopige voorziening is alleen plaats indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ter zitting is toegelicht dat de bouwwerkzaamheden zijn gestart en is gebleken dat deze na voltooiing bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Verzoekers worden dus geconfronteerd met de gevolgen van de verleende vergunning. Gelet daarop neemt de voorzieningenrechter spoedeisend belang aan.
5.2.
Op de locatie waar de omgevingsvergunning betrekking op heeft, geldt de beheersverordening ‘Nieuwerkerk aan den IJssel’. In artikel 2 van deze beheersverordening worden de voorschriften (thans: regels) en plankaart (thans: verbeelding) van het bestemmingsplan ‘Zuidplaspolder’ (het bestemmingsplan) van toepassing verklaard.
5.3.
Verzoekers hebben betoogd dat er sprake is van strijd met artikel 15.3.2, onder c, van de planregels. Op grond van dit artikel mag de gezamenlijke oppervlakte van buiten het bouwvlak gebouwde aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en carports maximaal 75 m2 bedragen.
5.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunde uitbreiding van de woning niet onder één van de categorieën valt, die in artikel 15.3.2, onder c, zijn genoemd. Op grond van de planregels wordt onder een aan- of uitbouw verstaan: een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw of deel van een gebouw dat door zijn verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt. Op de tekeningen bij het bouwplan is te zien dat het hoofdgebouw, de woning, wordt uitgebreid; het dak van het hoofdgebouw wordt doorgetrokken. Het stuk waarmee de bestaande woning wordt uitgebreid is daarmee naar voorlopig oordeel niet naar zijn verschijningsvorm ondergeschikt aan het hoofdgebouw, maar maakt daar deel van uit. Verder kan naar voorlopig oordeel ook niet worden gezegd dat de uitbreiding kwalificeert als een bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan. Uit artikel 1.15 van de planregels volgt immers dat een bijgebouw vrijstaand en ondergeschikt aan het hoofdgebouw moet zijn. Het voorschrift dat buiten het bouwvlak ten hoogste 75 m2 aan bijgebouwen en aan- en uitbouwen mag worden gebouwd, vindt in dit geval dus geen toepassing. Naar voorlopig oordeel is het bouwplan daarom niet in strijd met artikel 15.3.2, onder c, van de planregels.
5.5.
Op grond van artikel 15.3.1, onder a, van de planregels mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd. Verder is in artikel 15.3.1, onder g, van de planregels bepaald dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens bij vrijstaande en halfvrijstaande woningen minimaal 2,5 meter bedraagt. Het bouwplan voorziet in de bouw van (de uitbreiding van) het hoofdgebouw buiten het bouwvlak. Ook wordt de uitbreiding gerealiseerd op een afstand van ongeveer 135 cm vanaf de zijdelingse perceelgrens. Niet in geschil is dat het bouwplan op deze twee punten in strijd is met de planregels.
5.6.
Verweerder heeft toegelicht dat er met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo en artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt afgeweken van de planregels.
5.7.
Verweerder kan alleen met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning verlenen indien er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft beleidsregels opgesteld die van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of verweerder een afwijking van de planregels kan toestaan. Het gaat om de ‘Beleidsregels voor toepassing van planologische kruimelgevallen gemeente Zuidplas’. In deze beleidsregels is onder meer vervat dat de belangen van gebruikers of eigenaren van omliggende gronden niet onevenredig mogen worden geschaad.
5.8.
In dit verband hebben verzoekers aangevoerd dat het bouwplan voorziet in de realisering van een dakkapel, waarmee rechtstreeks zicht ontstaat op hun tuin en in hun woning. Dit betekent – aldus verzoekers – een grote inbreuk op hun privacy. Volgens verzoekers worden zij onevenredig in hun belangen geschaad en heeft verweerder, door dit niet te onderkennen, in strijd gehandeld met de geldende beleidsregels.
5.9.
Voor wat betreft de privacy van verzoekers heeft verweerder naar voorlopig oordeel terecht in aanmerking genomen dat verzoekers in een stedelijke omgeving wonen. Aan wonen in een stedelijk gebied is inherent dat een zekere beperking van de privacy moet worden geduld. Verder neemt de voorzieningenrechter op basis van de toelichting van vergunninghouder ter zitting aan dat het venster in de dakkapel op een afstand van twee meter van de zijdelingse perceelgrens wordt geplaatst. Binnen de planregels is het mogelijk om op een afstand van 2,5 meter van de perceelgrens een venster te realiseren. Voor zover het gaat om de privacy van verzoekers, betekent het bouwplan – wanneer wordt gekeken naar wat planologisch is toegestaan – per saldo een overschrijding van een halve meter. Hoewel de voorzieningenrechter kan begrijpen dat verzoekers op hun privacy zijn gesteld, acht de voorzieningenrechter deze overschrijding niet buitensporig. Verder sluit de uitbreiding – zoals verweerder heeft toegelicht – voor wat betreft de breedte en de hoogte aan op de woning van vergunninghouder zoals die er staat. De achtergevel van het nieuwe hoofdgebouw komt vrijwel gelijk te liggen met de achtergevel van de woning van verzoekers. Van een grote discrepantie ten opzichte van de woning van verzoekers is, voor wat betreft de ligging aan de achterzijde, dus geen sprake. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van verzoekers. Het bouwplan levert naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen strijd op met een goede ruimtelijke ordening. Dat verzoekers naar voren hebben gebracht dat de koop van hun woning mede was ingegeven door de geldende planregels en dat zij op basis van deze planregels de verwachting hadden dat hun privacy was gewaarborgd, maakt het voorgaande niet anders. Aan deze verwachting kunnen verzoekers immers geen rechten ontlenen. Planregels kunnen wijzigen en de wettelijke systematiek van de Wabo maakt het mogelijk dat er, indien voldaan wordt aan de voorwaarden die de Wabo en het Bor hieraan stellen, van planregels wordt afgeweken. Planregels zijn dus geen garantie voor het behoud van een bestaande situatie.
5.10.
Verzoekers hebben verder naar voren gebracht dat uit het advies van de gemeentelijke planoloog niet is gebleken dat de belangen van verzoekers voldoende zijn onderzocht. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het erom gaat of het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en dat daarin voldoende tot uitdrukking komt dat de belangen van verzoekers zijn meegewogen. In het bestreden besluit is vermeld dat de motivering voor wat betreft de strijd met artikel 15.3.1, onder g, van de planregels naar aanleiding van het door verzoekers gemaakte bezwaar moet worden aangevuld. Verweerder heeft in het bestreden besluit aandacht besteed aan de gevolgen die het bouwplan heeft voor verzoekers en heeft toegelicht waarom hij van oordeel is dat het bouwplan geen onevenredige aantasting betekent van de belangen van verzoekers. Daarvoor verwijst de voorzieningenrechter naar wat onder 5.9 is overwogen. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat in het bestreden besluit de weging van de belangen – en die van verzoekers in het bijzonder – voldoende is gemotiveerd.
5.11.
Verzoekers hebben verder betoogd dat op grond van de artikel 3.1, onder j, van de beleidsregels geldt dat de aanvrager inzichtelijk moet maken hoe de omgeving en omwonenden zijn betrokken bij de aanvraag. Volgens verzoekers is dit niet gebeurd.
5.12.
Aan verzoekers moet worden toegegeven dat de aanvraag niet inzichtelijk maakt hoe zij – als omwonenden – bij het bouwplan zijn betrokken. Verweerder heeft dit niet onderkend en heeft dus onvoldoende acht geslagen op de geldende beleidsregels. Toch ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat verzoekers inmiddels – ook tijdens de bezwaarfase en tijdens de behandeling van hun verzoek om een voorlopige voorziening – voldoende gelegenheid hebben gehad om hun bezwaren tegen het bouwplan kenbaar te maken. Uit de stukken en de toelichting ter zitting is gebleken dat er naar aanleiding van de aanvraag van vergunninghouder een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verzoekers en vergunninghouder. Verweerder is door vergunninghouder over dit gesprek ingelicht met een e-mailbericht van 4 september 2020. In dat bericht staat onder meer dat is gesproken over het zicht dat vanuit de geplande dakkapel ontstaat op het erf van verzoekers. Ook tijdens de hoorzitting bij de behandeling van het bezwaar heeft een gesprek plaatsgevonden met verzoekers over het bouwplan. Er is gesproken over alternatieven, die op minder bezwaren zouden stuiten van verzoekers. Ter zitting is van de zijde van vergunninghouder toegelicht dat er meerdere opties zijn verkend, maar dat het uitbouwen van de woning aan de achterzijde met de realisatie van dakkappellen aan beide zijden van de woning de enige optie was die voldeed aan de behoeften van het gezin van vergunninghouder. Wel is naar aanleiding van de gesprekken het venster in de dakkapel aan de zijde van verzoekers verder naar binnen geplaatst, zodat deze op een afstand van twee meter vanaf de erfgrens wordt gerealiseerd. Hoewel verzoekers hebben toegelicht dat zij hiermee nauwelijks zijn geholpen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers gedurende het proces bij het bouwplan zijn betrokken. Dat dit voor verzoekers niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, doet daar niet aan af. De voorzieningenrechter acht voorts aannemelijk dat het eerder betrekken van verzoekers niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Van de zijde van vergunninghouder is immers, zoals al is overwogen, toegelicht dat het huidige bouwplan voor hem de enige optie was die voldeed aan de behoeften van zijn gezin. Aan het feit dat de aanvraag niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe verzoekers bij het bouwplan zijn betrokken, hoeven naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dus geen gevolgen te worden verbonden.
5.13.
Verzoekers hebben voorts betoogd dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, die aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Verzoekers hebben daartoe aangevoerd dat het bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.14.
Op grond van artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van het erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze uitzicht op het erf geven.
5.15.
Het is vaste rechtspraak dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet heeft gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2599).
5.16.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden wegens strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het BW. Voor zover in de vergunde situatie sprake zou zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering, kan die naar voorlopig oordeel worden weggenomen met een wijziging van niet-ingrijpende aard van het bouwplan. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat het venster in de dakkapel aan de zijde van verzoekers – in afwijking van het oorspronkelijke bouwplan – op een afstand van twee meter van de perceelgrens zal worden geplaatst. De situatie waarbij er binnen twee meter van de grenslijn zicht bestaat op het erf van verzoekers doet zich dan dus niet voor, waarmee er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
5.17.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen verlenen. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
5.18.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.