ECLI:NL:RBDHA:2021:15133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in sociale zekerheidszaak met betrekking tot IVA-uitkering en herziening van eerdere besluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 december 2021, is de rechtbank geconfronteerd met een zaak waarin eiseres, die lijdt aan de ziekte van Addison, in beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over haar recht op een IVA-uitkering. Eiseres had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet ontvangen, maar het UWV had in een primair besluit van 9 september 2019 vastgesteld dat zij vanaf 1 juni 2019 recht had op een IVA-uitkering. Eiseres was het niet eens met de ingangsdatum van deze uitkering en stelde dat zij al vanaf 30 oktober 2010 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een lange geschiedenis van besluitvorming en rechtszaken aan deze zaak voorafging, waarbij eerdere uitspraken van de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep relevant waren voor de beoordeling van de huidige zaak.

De rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep van eiseres tegen de weigering van het UWV om terug te komen op een eerder besluit van 12 oktober 2010, waarin eiseres een uitkering was toegekend op basis van 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar het UWV ter behandeling als bezwaarschrift, wat betekent dat het UWV een beslissing op bezwaar moet nemen. De rechtbank benadrukte dat het UWV zorgvuldig moet omgaan met de beoordeling van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die zich na het besluit van 12 oktober 2010 hebben voorgedaan.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoogte van de IVA-uitkering van eiseres correct was vastgesteld en dat er geen aanleiding was om het UWV te veroordelen in de proceskosten, behalve voor de reiskosten van eiseres naar de zitting. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van deze kosten en het griffierecht aan eiseres terug te betalen. De uitspraak biedt inzicht in de complexe procedures rondom sociale zekerheidsrecht en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de bevoegdheid en de inhoud van besluiten van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiseres
vanaf 1 juni 2019 recht heeft op een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten).
Bij besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist dat het recht van eiseres op een IVA-uitkering ingaat per 1 februari 2017.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als staffunctionaris adviesbureau bij Stichting Meavita Thuiszorg voor 14 uur per week. Bij besluit van 12 december 2007 is aan eiseres een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 1 november 2008 heeft eiseres zich vanuit de WW ziekgemeld en is aan haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Per einde wachttijd (30 oktober 2010) is aan eiseres bij besluit van 12 oktober 2010 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend op grond van 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid. Tevens ontvangt eiseres per 20 september 2011 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
2. Bij besluit van 15 februari 2018 heeft verweerder beslist dat eiseres per 1 februari 2017 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:16200; zaaknummer SGR 18/2278) overwogen dat de verzekeringsartsen geen duurzaamheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA hadden uitgevoerd, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 9 januari 2019 heeft verweerder wederom beslist dat eiseres per 1 februari 2017 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder beslist dat eiseres vanaf 1 juni 2019 niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en daarom recht heeft op een IVA-uitkering vanaf die datum.
4. De rechtbank Den Haag heeft in een procedure met betrekking tot voornoemde besluiten van 15 februari 2018 en 9 januari 2019 in haar uitspraak van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10541; zaaknummer SGR 19/1158) geoordeeld dat eiseres per 1 februari 2017 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat eiseres daarom met ingang van 1 februari 2017 recht heeft op een IVA-uitkering.
5. Eiseres heeft op 21 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun bieden om tot het oordeel te komen dat zij minimaal vanaf einde wachttijd WIA, 30 oktober 2010, volledig én duurzaam arbeidsongeschikt was. Ook heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de berekening van de hoogte van haar uitkering.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat het recht van eiseres op een IVA-uitkering ingaat per 1 februari 2017. Het bezwaar heeft verweerder in zoverre gegrond verklaard. Voor wat betreft de berekening van de hoogte van de uitkering van eiseres heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de berekening juist is en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
7. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft beroep ingesteld.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
Aan deze zaak is een lange geschiedenis voorafgegaan. Zoals ook volgt uit de overwegingen 1 tot en met 7 is het vaststellen van het recht op een uitkering van eiseres gepaard gegaan met veel besluitvorming. Voor een deel heeft dat ook geresulteerd in rechtszaken, waarbij de beroepen van eiseres gegrond zijn verklaard.
8.2.
Eiseres is gediagnosticeerd met de ziekte van Addison (chronische primaire bijnierschorsinsufficiëntie). Deze ziekte gaat – onder meer – gepaard met uitputting, gebrek aan vitaliteit, slapeloosheid en somberheid. Dat eiseres is gediagnosticeerd met de ziekte van Addison is niet in geschil. Wat eiseres en verweerder verdeeld houdt is vanaf wanneer van deze diagnose kan worden uitgegaan en eiseres volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft aangevoerd dat ten minste vanaf einde wachttijd WIA, 30 oktober 2010, ten onrechte haar klachten zijn toegeschreven aan haar autismespectrumstoornis en stressvolle thuissituatie. Volgens eiseres heeft zij vanaf die datum recht op een IVA-uitkering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres pas vanaf 1 februari 2017 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat eiseres met haar bezwaar tegen het primaire besluit in wezen heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2010, waarmee aan haar een uitkering is toegekend uitgaande van 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid. Verweerder heeft hierop afwijzend beslist. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet een besluit dat naar inhoud en strekking een weigering bevat om tot herziening over te gaan worden aangemerkt als een primair besluit waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open staat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1456). Op het verzoek van eiseres had verweerder dus een primair besluit moeten nemen, waartegen eiseres overeenkomstig artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar diende in te stellen voordat zij in beroep kon gaan.
8.4.
Omdat de weigering van verweerder een primair besluit is en nog geen beslissing op bezwaar is genomen, is de rechtbank niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover dat gericht is tegen deze weigering. De rechtbank zal het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Het voorgaande betekent dat verweerder een beslissing op bezwaar moet nemen. Als eiseres zich daar niet in kan vinden, kan zij vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
8.5.
De rechtbank kan begrijpen dat deze uitkomst voor eiseres onbevredigend is. Mede gelet op de procedures die partijen al hebben doorlopen, ziet de rechtbank aanleiding om nog het volgende te overwegen. Verweerder heeft zijn besluit om niet tot herziening over te gaan (mede) gebaseerd op het standpunt dat de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 8 oktober 2019 heeft geoordeeld dat eiseres met ingang van 1 februari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarin ziet verweerder, zoals onder meer is toegelicht in de medische rapportage van de verzekeringsarts d.d. 4 maart 2020, aanleiding om niet uit te gaan van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan die datum. In de uitspraak van 8 oktober 2019 is volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid vanaf 1 februari 2017 echter aangenomen omdat die datum – in die zaak – de datum in geding is. De rechtbank kon daarmee niet een oordeel geven over een andere en dus ook niet over een eerdere datum dan 1 februari 2017. Daarmee is dus niet uitgesloten dat er vanaf een eerdere datum sprake kan zijn van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid. Met een verzoek om herziening kan dit – zoals ook is overwogen in die uitspraak – alsnog worden vastgesteld. Het standpunt van verweerder berust in zoverre op een onjuiste lezing van de uitspraak van 8 oktober 2019. Hier voegt de rechtbank aan toe dat verweerder bij toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gehouden is om zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd te bepalen of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2378). Het gaat dan dus om nieuwe feiten en veranderde omstandigheden in de periode na oktober 2010. Verweerder moet immers bezien of er aanleiding is om het besluit van 12 oktober 2010 te herzien. Dat de in februari 2017 gestelde diagnose al bij verweerder bekend is in het kader van de verschillende procedures die daarna zijn gevoerd, betekent dus niet dat er geen sprake kan zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 12 oktober 2010.
8.6.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de hoogte van haar WIA- en IVA-uitkering onjuist is vastgesteld. In haar bezwaarschrift heeft eiseres gevraagd om een duidelijke specificatie van de verschillende componenten op basis waarvan de hoogte van haar uitkering is berekend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een uitgebreide toelichting gegeven op de berekening van eiseres haar uitkering. Hiertegen heeft eiseres in haar beroepschrift geen aparte gronden aangebracht. Voorts ziet de rechtbank in de uitleg van verweerder geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de berekening van de hoogte van de uitkering van eiseres niet klopt. De hoogte van de uitkering is met toepassing van het in oktober 2010 geldende Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen berekend. Voor de duidelijkheid overweegt de rechtbank dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waar eiseres recht op heeft, het dagloon van belang is. Het maatmanloon, waar eiseres aan heeft gerefereerd, is van belang bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
8.7.
Voor toewijzing van het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in alle directe en indirecte kosten, bestaat gelet op wat hiervoor is overwogen geen grond. Voor wat betreft de proceskosten en het griffierecht verwijst de rechtbank naar de overwegingen 8.9 en 8.10.
8.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat 1) de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2010 en 2) het beroep van eiseres voor het overige, en dan met name voor wat betreft de berekening van de hoogte van de uitkering, ongegrond is.
8.9.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Het had op de weg van verweerder gelegen om met een primair besluit te beslissen op het verzoek van eiseres om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2010. Gesteld noch gebleken is dat eiseres kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank komt daarom niet toe aan een veroordeling van verweerder in deze kosten. Eiseres heeft wel gesteld dat zij reiskosten voor een bedrag van € 40,- heeft gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen. Gelet op de medische situatie van eiseres acht de rechtbank aannemelijk dat zij is aangewezen op taxivervoer. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen in deze taxikosten.
8.10.
De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen voor zover het beroep is gericht tot de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2010;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres voor een bedrag van € 40,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.B. Brandwijk, griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.