ECLI:NL:RBDHA:2021:15483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/4070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. N.M. Fakiri, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door B.M. de Wolff. Eiser had een vast contract als medewerker bij een casino en had zich op 9 januari 2017 ziekgemeld. Op 17 december 2019 vroeg hij een WW-uitkering aan per 1 april 2019, terwijl zijn dienstverband nog niet was beëindigd. Het Uwv weigerde de uitkering, stellende dat eiser per 1 april 2019 niet werkloos was volgens de Werkloosheidswet, omdat hij meer dan 87,5% van zijn maandloon verdiende.

Eiser ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, waarbij hij aanvoerde dat hij in april 2019 geen loon had ontvangen en dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van personen met een slapend dienstverband. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat eiser niet werkloos was, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Werkloosheidswet. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat het bestreden besluit niet op een juiste grondslag was gebaseerd, omdat het Uwv de definitie van werkloosheid onjuist had gehanteerd. Desondanks besloot de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat het Uwv terecht had besloten de WW-uitkering niet toe te kennen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, en droeg het Uwv op het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden. Tevens veroordeelde de rechtbank het Uwv in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1496,-. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4070

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: B.M. de Wolff).

Procesverloop

In het besluit van 27 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiser per 1 april 2019 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
In het besluit van 5 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2021 door middel van Skype op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit an de volgende feiten en omstandigheden. Eiser had een vast contract voor 174 uur per maand als medewerker casino bij [bedrijf] casino. Op 9 januari 2017 heeft eiser zich ziekgemeld en op 6 januari 2019 heeft eiser het einde van de wachttijd bereikt. Verweerder heeft geweigerd om per die datum een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan eiser toe te kennen. Op 17 december 2019 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering per 1 april 2019, toen het dienstverband met [bedrijf] nog niet beëindigd was. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat de beslissing om geen WW-uitkering toe te kennen per 1 april 2019 juist is. Eiser is per die datum niet werkloos volgens de Werkloosheidswet. Eiser heeft in april 2019 meer dan 87,5% van het maandloon verdiend. Eiser heeft bovendien een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zolang de werkgever geen ontslag geeft voor het aantal uren dat eiser niet meer werkzaam is, kan verweerder geen WW-uitkering verstrekken, zo stelt hij.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en stelt dat er in april 2019 geen loon is betaald. Het loon zou hem als lening worden verstrekt indien hij zich toegenomen arbeidsongeschikt zou melden. Eiser heeft zich niet toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en hij heeft geen betaling ‘per kas’ ontvangen. Eiser voert verder aan dat hij reeds een civiele procedure tegen zijn werkgever heeft gevoerd, waarin de rechtbank van oordeel was dat de voormalig werkgever van eiser zijn loondoorbetalingsverplichting heeft doorlopen. Eiser meent dat zijn situatie – waarin hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht – vergelijkbaar is met personen die een slapend dienstverband hebben en minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn geacht. Deze personen komen niet in aanmerking voor een WIA-uitkering bij einde wachttijd, maar ontvangen wel een WW-uitkering. Daarbij is niet vereist dat de arbeidsovereenkomst beëindigd is, de loondoorbetalingsverplichting is immers beëindigd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Artikel 1a, eerste lid, WW bepaalt, voor zover van belang:
‘Onder arbeidsuur wordt in deze wet verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.’
4.2.
Artikel 16, eerste lid, WW bepaalt, voor zover van belang:
‘Werkloos wordt de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.’
4.3.
Artikel 16, achtste lid, WW bepaalt, voor zover van belang:
‘Een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.’
4.4.
Artikel 20, eerste lid, onderdeel c, WW bepaalt, voor zover van belang:
‘Het recht op uitkering eindigt:
(…)
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;’
5. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser per 1 april 2019 werkloos is volgens de Werkloosheidswet.
5.1.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser per 1 april 2019 niet werkloos is. Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt niet dat er in april 2019 sprake was van een urenverlies van vijf arbeidsuren – en overigens ook in de maanden erna niet. Ook blijkt uit de gegevens van de belastingdienst niet dat de inkomsten van eiser minder dan 87,5% van het maandloon waren: eiser blijft in april 2019 evenveel verdienen. Nu eiser volgens artikel 16, eerste lid, WW tenminste vijf arbeidsuren per kalenderweek minder moet hebben en beschikbaar moet zijn om arbeid te aanvaren, is eiser niet werkloos volgens de Werkloosheidswet. Dat eiser minder is gaan verdienen in zijn eigen, aangepaste werk, is niet een gegeven dat meegenomen wordt in het werkloosheidsbegrip volgens de Werkloosheidswet.
5.3.
Voor zover eiser stelt dat hij over april 2019 geen betaling heeft ontvangen, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat verweerder mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij eiser aantoont dat deze gegevens onjuist zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:763). De enkele mededeling dat eiser geen betaling heeft ontvangen, is onvoldoende voor het oordeel dat de door verweerder gebruikte gegevens uit de polisadministratie onjuist zijn.
5.4.
Voorts is geen sprake van een vergelijkbare situatie met personen met een slapend dienstverband – wat er ook zij van slapende dienstverbanden en het tegelijkertijd ontvangen van een WW-uitkering – omdat het dienstverband van eiser niet slapend is. Eiser werkt en ontvangt hier ook salaris voor.
5.5.
Eiser voert nog aan dat niet uit de Werkloosheidswet voortvloeit dat een arbeidsovereenkomst op moet worden gezegd na het doorlopen van de loondoorbetalingsverplichting. Nu eiser niet werkloos is volgens de Werkloosheidswet, kan deze beroepsgrond niet leiden tot een geslaagd beroep. De rechtbank gaat daarom aan deze grond voorbij.
5.6.
Tenslotte voert eiser nog aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet op een juiste grondslag stoelt omdat verweerder de definitie van het werkloosheidsbegrip, welke ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, onjuist heeft gehanteerd. Verweerder heeft namelijk niet het urenverlies en de beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden aan het besluit ten grondslag gelegd. Gelet hierop is er sprake van een motiveringsgebrek. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden vernietigen.
5.7.
In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat om het gebrek in het besluit te passeren en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De rechtbank ziet hier reden toe, aangezien verweerder blijkens rechtsoverweging 5.2. terecht heeft besloten de WW-uitkering per 1 april 2019 niet toe te kennen. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.