ECLI:NL:RBDHA:2021:15511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/5611 en AWB 20/5612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER aanvraag op basis van zorg- en opvoedingstaken voor minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER. Eiser, de vader van een minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit, had op 7 november 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 18 februari 2020 werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 16 juni 2020 ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verrichtte en dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd was met het arrest Chavez-Vilchez, dat de afhankelijkheid van een ouder van een minderjarig kind in de EU behandelt.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter had verricht. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de overgelegde bewijsstukken, waaronder foto’s en verklaringen, niet voldoende waren om aan te tonen dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond dat het kind gedwongen zou worden de EU te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht werd verleend. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind voldoende waren meegewogen in de besluitvorming en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser had de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5611 en AWB 20/5612
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Sarkisian),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metzelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 7 november 2019 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook zijn verschenen [dochter], de dochter van eiser en referente, en [moeder], de moeder van [dochter]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft op 7 november 2019 een aanvraag ingediend voor afgifte van een verblijfsdocument zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft in dit kader een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez. [1] Eiser beoogt verblijf bij zijn minderjarige dochter, [dochter]. Zij is geboren op [2016] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser was aanwezig bij de geboorte van [dochter] en hij heeft [dochter] direct na haar geboorte erkend. Nadat de relatie tussen eiser en de moeder van [dochter] is verbroken, is eiser naar Marokko vertrokken waar hij al die tijd woonde en werkte. Eiser is op verzoek van [dochter]’s moeder in oktober 2019 naar Nederland gekomen om haar te helpen met de zorg en opvoeding van [dochter].
2. Eiser heeft bij zijn aanvraag de volgende stukken overgelegd:
  • Kopie van de geboorteakte van [dochter];
  • Kopie van eisers paspoort;
  • Kopie paspoort van [dochter];
  • Kopie van eisers geboorteakte;
  • Verklaring van de moeder van [dochter];
  • Verslag van observatie van [dochter]’s ontwikkeling door het kinderdagverblijf [kinderdagverblijf];
  • Uittreksel gezagsregister;
  • Meerdere bewijzen van geldtransacties via Western Union in 2016, 2017 en 2019;
  • Inschrijving van [dochter] en haar moeder in [woonplaats];
  • Verslag van een logopedisch onderzoek van 24 april 2019;
  • Verwijsbrief van de huisarts ten aanzien van de moeder van [dochter];
  • Ouderschapsplan ten behoeve van [dochter];
- Meerder foto’s van eiser en [dochter].
3. Eiser heeft in bezwaar de volgende stukken overgelegd:
  • Een (meer recent) ouderschapsplan van 31 maart 2020;
  • Verklaring van de moeder van [dochter] van 11 maart 2020;
  • Een e-mail van 29 januari 2020 met een verklaring van de manager van het kinderdagverblijf;
  • Drie bewijzen van overboekingen van eiser naar de moeder van [dochter];
  • Enkele meer recente foto’s van eiser en [dochter].
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag van eiser in het primaire besluit gehandhaafd in het bestreden besluit. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken heeft ten aanzien van zijn dochter. Daarbij heeft eiser niet aangetoond dat zijn dochter zo afhankelijk van hem is dat zij genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien het door hem gevraagde verblijfsdocument niet wordt verstrekt.
Het standpunt van eiser
5. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert het volgende aan. Eiser stelt dat - gelet op alle overgelegde stukken - verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zijn zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van zijn dochter niet heeft aangetoond. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de overgelegde foto’s slechts momentopnamen zijn en dat uit de foto’s zou blijken dat eiser niet meer dan marginale zorgtaken verricht voor zijn dochter. Eiser stelt dat de foto’s de band met zijn dochter aantonen. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 24 april 2020. [2] Eiser vindt het verder opmerkelijk dat de verklaring van [dochter]’s moeder niet objectief en verifieerbaar zou zijn, omdat verweerder in de brief van 6 januari 2020 zelf om deze verklaring heeft verzocht. Ook heeft verweerder ten onrechte de verklaringen van onafhankelijke derden van het kinderdagverblijf en alle andere bewijsstukken als onvoldoende van de hand gewezen. Voorts voert eiser aan dat hij veel meer doet dan de afspraken die zijn vastgesteld in het ouderschapsplan. Bovendien vereist het arrest Chavez-Vilchez voor een afhankelijkheidsrelatie tussen een derdelander ouder en zijn Nederlandse minderjarige kind niet dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen een ouder en het kind. Eiser meent dat verweerder heeft nagelaten om alle betrokken omstandigheden in het belang van [dochter] te betrekken bij de besluitvorming, terwijl dit wel wordt vereist blijkens het hiervoor genoemde arrest Chavez-Vilchez. Blijkens de overgelegde stukken is het in het belang van [dochter] en voor haar lichamelijke en emotionele ontwikkeling dat eiser een grote rol in haar leven blijft spelen en dat hij niet van haar gescheiden wordt. De ontzegging van een verblijfsrecht aan eiser leidt ertoe dat hij gedwongen zal zijn het grondgebied van de Europese Unie met [dochter] als minderjarige Unieburger te verlaten, omdat eiser samen met de moeder belast is met het gezag over [dochter] en met de daadwerkelijke verzorging van [dochter]. Tot slot stelt eiser dat verweerder hem had moeten horen in bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank
Het arrest Chavez-Vilchez
6. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling, die een op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
Heeft eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter aangetoond?
7. Voor de beantwoording van deze vraag is het eerst van belang om vast te stellen dat er sprake is van drie te onderscheiden periodes, omdat eiser een bepaalde periode in Marokko heeft verbleven zonder [dochter]. Deze periodes zijn als volgt:
1) de periode vanaf de geboorte van [dochter] tot de relatiebreuk in juni 2018;
2) de periode vanaf de relatiebreuk tot de komst van eiser in Nederland in oktober 2019;
3) de periode vanaf oktober 2019 tot het bestreden besluit.
8. Ten aanzien van de eerste periode stelt de rechtbank vast dat eiser een verklaring van [dochter]’s moeder heeft overgelegd en enkele foto’s van hem en [dochter]. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens deze periode zorg- en opvoedingstaken heeft verricht voor zijn dochter. Verweerder heeft daarbij terecht aangevoerd dat de verklaring van [dochter]’s moeder niet als objectief verifieerbaar bewijsmiddel kan worden gezien. Aan deze verklaring kan dan ook geen doorslaggevend belang worden toegekend. De foto’s geven blijk van betrokkenheid van eiser bij zijn dochter maar tonen geen zorg- en opvoedingstaken aan.
9. Ten aanzien van de tweede periode heeft eiser aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij geen zorg- en opvoedingstaken heeft verricht voor [dochter], omdat de moeder van [dochter] na de relatiebreuk het contact met hem heeft verbroken. Dit heeft zij ook toegelicht in de overgelegde verklaring. Verweerder heeft in de besluitvorming meegenomen dat [dochter]’s moeder in deze periode geen contact wilde met eiser. Omdat verweerder zich ten aanzien van deze periode niet uitlaat over de zorg- en opvoedingstaken van eiser, en het oordeel daarover daarom niet relevant is, laat de rechtbank dit verder onbesproken.
10. Ten aanzien van de derde periode overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser ook voor deze periode niet heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken heeft verricht voor zijn dochter. Uit paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat zorgtaken met een marginaal karakter niet worden aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken. Allereerst acht de rechtbank van belang dat verweerder op 6 januari 2020 een brief aan eiser heeft gestuurd met een toelichting welke bewijsstukken hij kan overleggen om zijn zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter aan te tonen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat hij feitelijk uitvoering geeft aan de afspraken zoals die zijn opgesteld in het ouderschapsplan. Ook de overgelegde foto’s geven hiervan geen blijk. De foto’s zijn niet gedateerd of voorzien van bijschrift, zodat niet kan worden vastgesteld waar en wanneer deze foto’s zijn genomen. De foto’s geven weliswaar blijk van betrokkenheid van eiser bij zijn dochter, maar eiser heeft niet aangetoond dat deze betrokkenheid de marginale zorg voor en opvoeding van zijn dochter overstijgt. Dat de vestigingsmanager van het kinderdagverblijf in een e-mail heeft verklaard dat [dochter] blij is als haar vader haar op komt halen, is onvoldoende om te kunnen spreken van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken. Eiser heeft in de derde periode duidelijk een begin gemaakt met het verrichten van zorgtaken, maar hij heeft niet aangetoond dat hij in deze periode meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken heeft verricht voor zijn dochter. Ook gaat de verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 24 april 2020 niet op. Eiser heeft in dit kader niet aangetoond dat sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat eiser met de overgelegde bewijsstukken, elk op zich en in onderling verband beschouwd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter.
Is [dochter] dusdanig afhankelijk van eiser dat zij gedwongen wordt de Europese Unie te verlaten indien aan eiser niet het gevraagde verblijfsdocument wordt verstrekt?
11. In dit kader overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat er een afhankelijkheidsverhouding bestaat en dat evenmin uit de stukken blijkt dat [dochter] in haar ontwikkeling wordt bedreigd indien aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd. Dat uit de overgelegde stukken naar voren komt dat [dochter] een bepaalde periode achterliep in haar ontwikkeling, kan namelijk ook komen doordat het in dezelfde periode niet goed ging met haar moeder. Zij was in die periode depressief en is dakloos geraakt. Eiser heeft niet aangetoond dat de achteruitgang in [dochter]’s ontwikkeling is gekoppeld aan het feit dat eiser enige tijd niet aanwezig was in haar leven. Zo ziet de inhoud van het verslag over [dochter]’s ontwikkeling van het kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] niet op de afhankelijkheid zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft de belangen van [dochter] voldoende meegewogen in de beoordeling. Bovendien is het aan eiser om aan te tonen wat de gevolgen zijn voor [dochter] indien aan hem niet het gevraagde verblijfsdocument wordt verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dochter, vanwege haar afhankelijkheid van hem, gedwongen zal worden om hem tot buiten het grondgebied van de Europese Unie te volgen, wanneer eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
12. Op de stelling die namens eiser is aangevoerd op de zitting, dat uit het arrest Chavez-Vilchez blijkt dat het er juist om gaat dat een ouder niet alleen niet in staat is om voor het kind te zorgen, maar ook niet bereid is, zal de rechtbank niet verder ingaan. De rechtbank vindt dat, gelet op de ex tunc toets in beroep, deze stelling niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit. Bovendien doet deze stelling niet af aan de afwijzingsgrond dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van zorg- en opvoedingstaken.
De hoorplicht
13. Verweerder mag van het horen van eiser op zijn bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
14. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet dat in het geval van eiser en zijn dochter niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Het beroep is ongegrond.
15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, r.o. 71.