ECLI:NL:RBDHA:2021:15533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
NL21.2443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Zwitserland en toetsing aan het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. F. van de Kamp, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Zwitserland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar is niet verschenen op de zitting.

De rechtbank overweegt dat de relatie tussen eiser en zijn vriendin in Spanje niet voldoende is onderbouwd om te concluderen dat verweerder een claimverzoek bij Spanje had moeten indienen. De rechtbank benadrukt dat het in deze procedure gaat om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek en niet om de toetsing van het gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft niet aangetoond dat er een reëel risico op indirect refoulement bestaat bij terugkeer naar Zwitserland.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheden rondom de coronapandemie geen beletsel vormen voor de overdracht naar Zwitserland, aangezien dit een tijdelijk feitelijk obstakel betreft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen een week na bekendmaking worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2443
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. E. Ceylan), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.2444, plaatsgevonden op 9 maart 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zwitserland een verzoek om terugname gedaan. Zwitserland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan hij een vriendin in Spanje heeft, waardoor verweerder ter handhaving van de eenheid van het gezin als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een claimverzoek bij Spanje had moeten indienen.
3. De rechtbank overweegt dat de relatie tussen eiser en zijn vriendin niet nader is onderbouwd, zodat het beroep op deze relatie reeds om die reden niet kan slagen. Verder overweegt de rechtbank dat het in deze procedure gaat om vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers asielverzoek en niet om de vaststelling of sprake is van beschermenswaardig gezinsleven. De rechtbank komt dan ook niet toe aan toetsing van artikel 8 van het EVRM.
4. Eiser voert aan dat verweerder het asielverzoek aan zich moet trekken. Eiser loopt bij terugkeer naar Zwitserland het reële risico op indirect refoulement, omdat hij vreest in bewaring te worden gesteld, van waaruit hij zal worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Zwitserland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eiser vreest in vreemdelingenbewaring te zullen worden gesteld en te zullen worden uitgezet nar zijn land van herkomst, is op geen enkele wijze onderbouwd. Eisers eerdere ervaringen in Zwitserland geven ook geen aanleiding om hier van uit te gaan. De rechtbank overweegt dat Zwitserland met het claimakkoord heeft gegarandeerd dat hij het asielverzoek van eiser in behandeling zal nemen. Daarbij dient Zwitserland de op hem rustende internationale verplichtingen te eerbiedigen. Uit het door eiser naar voren gebrachte relaas blijkt niet dat Zwitserland dit in zijn geval niet heeft gedaan. Van een reëel risico op (indirect) refoulement is de rechtbank niet gebleken.
7. Eiser voert verder aan dat niet valt in te zien dat de overdracht naar Zwitserland in strijd met de adviezen van het RIVM en de WHO gerealiseerd moet worden, ondanks de coronapandemie. Men probeert met de reisbeperkingen juist reizigerstromen te voorkomen en zo de verspreiding van het virus naar andere landen te vertragen. Verweerder handelt met het nemen van het bestreden besluit in strijd met de adviezen van het RIVM en de WHO, met de doelstellingen van de Europese Commissie en in strijd met het belang van de volksgezondheid.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden die betrekking hebben op de corona-pandemie en overdracht niet
individueel zijn, maar iedere Dublinclaimant raken. Deze omstandigheid is om die reden niet bijzonder. De omstandigheid dat de overdracht van eiser als gevolg van de maatregelen die zijn getroffen vanwege het coronavirus op dit moment mogelijk niet zou kunnen worden uitgevoerd is voorts een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel. Dit maakt de vaststelling van Zwitserland als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat, als dat beletsel is opgeheven, eiser in beginsel alsnog kan worden overgedragen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 april 20201. Ditzelfde geldt voor de voorwaarden die een lidstaat stelt met betrekking tot een veilige overdracht van een vreemdeling. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraken van de ABRvS van 12 oktober 2020 en 30 oktober 20202. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier op 9 maart 2021.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
10 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.