ECLI:NL:RVS:2020:2580

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
202002114/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 20 maart 2020 een besluit van de staatssecretaris om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 28 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De vreemdeling stelde dat zijn gezondheidstoestand, die onder andere polymyositis met longschade omvat, belemmeringen zou opleveren voor de overdracht naar Italië.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten laten verrichten door het Bureau Medische Advisering (BMA) om de gevolgen van de overdracht voor de gezondheid van de vreemdeling te beoordelen. De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet kon afzien van dit onderzoek. Hij voerde aan dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat de overdracht naar Italië zou leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet met objectieve gegevens had aangetoond dat zijn gezondheidstoestand een belemmering vormde voor de overdracht. De rechtbank had niet onderkend dat het aan de vreemdeling was om de ernst van zijn situatie aan te tonen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat Italië zich aan zijn internationale verplichtingen moet houden, inclusief de zorg voor de vreemdeling na overdracht.

Uitspraak

202002114/1/V1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 maart 2020 in zaak nr. NL19.20390 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.P.E.M. Pover, advocaat te Meppel, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In geschil is of de gezondheidstoestand van de vreemdeling in de weg staat aan overdracht naar Italië.
2.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in dit geval niet heeft kunnen afzien van een onderzoek door het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) naar de gevolgen van de overdracht voor de gezondheidstoestand van de vreemdeling. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank het door het Hof van Justitie in het arrest van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, weergegeven toetsingskader heeft miskend. De vreemdeling heeft met de door hem overgelegde stukken niet aangetoond dat de overdracht naar Italië zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand en dit is wel noodzakelijk voordat de staatssecretaris verplicht kan zijn tot het opvragen van een BMA-advies. Dat het EHRM in een aantal zaken over overdracht van kwetsbare asielzoekers naar Italië interim measures heeft getroffen noch de huidige corona-crisissituatie bieden reden hierover anders te oordelen, aldus de staatssecretaris.
2.1.      De vreemdeling heeft in beroep medische documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan polymyositis met forse longschade, dat hij hiervoor onder behandeling staat bij een medisch specialist en dat hij medicatie voorgeschreven krijgt ter behandeling van zijn ziekte.
2.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling was om met objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aan te tonen en dat hij dit met deze documenten niet heeft gedaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980. Hoewel niet in geschil is dat de vreemdeling ernstige gezondheidsklachten heeft, blijkt uit  de overgelegde medische stukken niet dat een overdracht naar Italië gevolgen heeft voor zijn gezondheidstoestand noch of het risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang daarvan als hoog of reëel moet worden ingeschat. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het BMA nader onderzoek had moeten laten verrichten.
2.3.    De door het EHRM getroffen interim measures geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Het EHRM heeft niet toegelicht waarom het deze interim measures heeft opgelegd of verlengd en deze zijn niet van een motivering voorzien. Vergelijk de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986. Daar komt bij dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij, als de vreemdeling daarmee instemt, de Italiaanse autoriteiten zal informeren over de eventuele bijzondere zorgbehoeften van de vreemdeling en dat hij hem niet zal overdragen als de Italiaanse autoriteiten melden dat zij niet aan die behoeften kunnen voldoen. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat de vreemdeling ook na zijn overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen. In het geval van de vreemdeling zijn daarom geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig. Vergelijk de uitspraak van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2042.
2.4.     De crisissituatie als gevolg van de Corona-uitbraak biedt evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit geval niet heeft kunnen afzien van nader onderzoek door het BMA naar eventuele voorzorgsmaatregelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032), is de omstandigheid dat wegens de uitbraak van het coronavirus geen overdrachten naar Italië plaatsvinden een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel dat de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig maakt en dat er niet aan in de weg staat dat, als dat beletsel is opgeheven, de vreemdeling in beginsel alsnog kan worden overgedragen. Verder is niet gebleken dat de uitbraak van het coronavirus op dit moment maakt dat de zorg- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Italië niet aan de eisen voldoen of dat Italië als gevolg van de uitbraak van het coronavirus zijn internationale verplichtingen niet langer zal nakomen. Of de wijze waarop de overdracht in de toekomst zal plaatsvinden op zichzelf bezien voor de vreemdeling een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zal inhouden als bedoeld in het arrest C.K., kan pas worden beoordeeld als bekend is hoe en wanneer de staatssecretaris de vreemdeling aan Italië zal overdragen volgens onder meer de op dat moment geldende RIVM-maatregelen. Het is vervolgens aan de vreemdeling om met objectieve gegevens de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van de overdracht voor zijn gezondheidstoestand aan te tonen. Dit is nu nog niet aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 12 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2408), onder 3.4.
2.5.    De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 augustus 2019 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij vreest door Italië te zullen worden teruggestuurd naar Nigeria. Italië heeft echter met het claimakkoord verklaard de asielaanvraag van de vreemdeling te zullen behandelen. Daarbij is Italië gehouden de uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM voortvloeiende verplichtingen, waaronder het verbod van (indirect) refoulement, in acht te nemen. Deze beroepsgrond faalt.
5.    De vreemdeling heeft in beroep verder aangevoerd dat een overdracht naar Italië in zijn bijzondere individuele geval van onevenredige hardheid getuigt, omdat hij in Italië niet de benodigde medische behandeling zal krijgen. Uit hetgeen hiervoor, onder 2.2, is overwogen, volgt dat deze beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 maart 2020 in zaak nr. NL19.20390;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2020
392.