ECLI:NL:RBDHA:2021:15547

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/7211 en AWB 20/7212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van eiser wegens niet voldoen aan voorwaarden en afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in de procedure tussen eiser, een Ghanese nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van zijn relatie met zijn toenmalige partner. Echter, na het vaststellen dat eiser niet meer op hetzelfde adres woonde als zijn partner, heeft de Staatssecretaris besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 3 februari 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte niet dat hij niet meer samenwoont met zijn partner, maar voerde aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde schending van zijn recht op respect voor privé- en gezinsleven oplevert, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. Eiser stelde dat hij goed geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en dat hij sterke banden met Nederland heeft opgebouwd, terwijl hij geen gebruik maakt van publieke middelen en geen strafblad heeft.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning en dat de intrekking daarvan geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet zo bijzonder waren dat dit aanleiding zou moeten geven om van de intrekking af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de conclusie dat de Staatssecretaris terecht had gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7211 en AWB 20/7212
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 15 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser ] eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder).

Waarover gaat deze zaak?

Bij besluit van 31 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht per 3 juli 2019.
Bij besluit van 2 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Wat zijn de feiten en omstandigheden?

1. Eiser heeft de Ghanese nationaliteit en is per 25 september 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn toenmalige partner [A] . Deze verblijfsvergunning is uiteindelijk verlengd tot 25 september 2023.

Waarom heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken?

2. Uit de Basis Registratie Personen (BRP) van 15 oktober 2019 is gebleken dat eiser niet meer op hetzelfde adres woont als [A] . Verweerder heeft vervolgens in het primaire besluit eisers verblijfsvergunning ingetrokken omdat eiser niet langer aan de voorwaarden voldoet waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Ook is volgens verweerder niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle belangen, toch aanleiding bestaat de verblijfsvergunning niet in te trekken. Verder stelt verweerder dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft dit standpunt gehandhaafd in het bestreden besluit.

Wat is het standpunt van eiser?

3. Eiser betwist niet dat hij niet meer samenwoont met [A] , maar hij stelt dat verweerder bij de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser meent dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning wel degelijk leidt tot een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in de belangenafweging onvoldoende meegewogen dat eiser volledig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en dat hij sterke banden met Nederland heeft opgebouwd. Ook is van belang dat eiser geen gebruik maakt van algemene publieke middelen en dat hij geen strafblad heeft. Eiser heeft tijdens de zitting in dit verband nog gewezen op twee uitspraken van de rechtbank Den Haag [1] . Bovendien heeft eiser geen banden meer met Ghana, omdat hij zich heeft gefocust op zijn leven in Nederland. Dit geldt nog sterker sinds het overlijden van zijn moeder. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen, omdat eiser onevenredig hard wordt getroffen door het besluit.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

4. Het staat vast dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning destijds is verleend, omdat de relatie met [A] is verbroken en eiser niet meer met haar samenwoont. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiser feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waardoor verweerder de verblijfsvergunning desondanks niet had mogen intrekken.
5. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder heeft kunnen concluderen dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Eiser heeft geen familie- of gezinsleven (meer) met [A] of met een ander persoon. De omstandigheden die eiser ten aanzien van zijn privéleven heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder dat dit aanleiding zou moeten geven om af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning. Deze omstandigheden zijn bovendien inherent aan langer verblijf in Nederland. Dat eiser geen gebruik maakt van algemene publieke middelen en geen strafblad heeft, is niet zodanig bijzonder of zwaarwegend dat dit tot een andere uitkomst zou moeten leiden. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd. De verwijzing naar de door eiser genoemde uitspraken van de rechtbank Den Haag op dit punt leidt niet tot een ander oordeel. Uit die uitspraken blijkt in feite niet meer dan dat het ontbreken van een strafblad een (positieve) rol kan spelen in de belangenafweging. Dat laat onverlet dat er ook andere (negatieve) zaken een rol kunnen spelen in die afweging, die mogelijk zwaarder wegen.
De rechtbank kan verweerder ook volgen in de redenering dat niet is gebleken dat eiser helemaal geen banden meer heeft met Ghana en dat van hem kan worden verwacht dat hij zich daar ook staande kan houden. Eiser heeft ook niet nader onderbouwd met welke moeilijkheden of onmogelijkheden hij eventueel zal worden geconfronteerd bij terugkeer naar Ghana. Dat de omstandigheden in Ghana voor eiser minder gunstig zijn dan in Nederland is mogelijk, maar dat is op zichzelf onvoldoende reden om de verblijfsvergunning niet in te trekken. Verweerder heeft alle belangen betrokken bij de belangenafweging en heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten nadele van eiser uitvalt. Verweerder heeft in de aangevoerde omstandigheden ook geen aanleiding hoeven zien om artikel 4:84 van de Awb toe te passen.

Wat is de conclusie?

6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het intrekken van de verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:1084) en van 12 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:1683).