Overwegingen
1. Eiser heeft eerder, op 24 juli 2018, een asielverzoek in Nederland gedaan. Dit asielverzoek is bij besluit van 25 oktober 2018 niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 februari 20191 is dat besluit in rechte komen vast te staan. Eiser is op
12 maart 2019 overgedragen aan Italië.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft
Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
3. Eiser voert aan dat Nederland zijn asielverzoek inhoudelijk dient te behandelen. Eiser is namelijk in april 2019 teruggekeerd naar Nederland en heeft sindsdien meer dan 18 maanden in Nederland verbleven. Omdat eiser in vreemdelingenbewaring zit, verkeert eiser in acute bewijsnood om die te onderbouwen.
4. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat eiser naar eigen zeggen sinds april 2019 in Nederland verblijft geen grond is waarop de verantwoordelijkheid van Italië op Nederland is overgegaan, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. Evenmin heeft verweerder hierin reden hoeven zien om het asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Eisers stelling dat sprake is van acute bewijsnood, kan hem niet baten, nu het bewijs dat eiser wenst te overleggen de rechtbank niet tot een ander oordeel zal leiden.
5. Eiser voert verder aan dat er voor hem in Italië geen werk zal zijn en dat hij geen rechtsbijstand en opvang zal krijgen. Eiser heeft geen recht meer op opvang en verstrekkingen, omdat hij voor zijn vertrek uit Italië de opvang al had verlaten. De opvangvoorzieningen in Italië voldoen niet aan gestelde minimale vereisten. Eiser beroept zich op artikel 17, tweede en derde lid, en artikel 18, eerste lid, onder b, van de Opvangrichtlijn2 en op het AIDA-rapport "Country Report: Italy 2019 Update" van 27 mei 2020. Verweerder heeft geen of onvoldoende onderzoek gedaan naar de opvang van eiser in Italië, terwijl artikel 31, tweede lid, van de Vw verweerder ertoe verplicht om de relevante elementen die eiser naar voren brengt te onderzoeken. Ook de medische voorzieningen in Italië voldoen niet aan de minimale vereisten, wat belangrijk is nu in Italië ook het corona- virus aanwezig is. Eiser heeft ook daarom bezwaar tegen overdracht aan Italië en in verband met corona zijn inmiddels alle overdrachten naar Italië opgeschort. Toen eiser in Italië wilde klagen over de slechte behandeling en opvang, werd hem gezegd dat hij zou worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst als hij zou klagen. Omdat Italië zich niet houdt aan de internationale verplichtingen, is op voorhand al sprake van (indirect) refoulement bij overdracht aan Italië. Daarnaast is in Italië sprake van racisme en discriminatie. Eiser voert aan dat sprake is van humanitaire redenen waarom Nederland het asielverzoek aan zich zou moeten trekken, aangezien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die daartoe aanleiding geven.
6. De rechtbank overweegt dat eisers beroep op artikel 31 van de Vw hem niet kan baten, nu dit artikel betrekking heeft op asielaanvragen die inhoudelijk worden beoordeeld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Evenmin roept de Dublinverordening een samenwerkingsverplichting tussen de verzoekende lidstaat en de asielzoeker in het leven. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
8. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft dit recent nog weer bevestigd in onder meer de uitspraken van 8 april 20203 en 15 oktober 20204. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval ten opzichte van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Daar waar eiser zich op het standpunt stelt dat de opvangvoorzieningen niet voldoen aan de minimale vereisten, overweegt de rechtbank dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten. Ditzelfde geldt voor eisers stelling dat hij geen rechtsbijstand zal krijgen. Eiser heeft eerst in de zienswijze aangevoerd dat hij dit heeft geprobeerd, maar dat hem is gezegd dat hij teruggestuurd zou worden naar zijn land van herkomst. Deze stelling is door eiser echter op geen enkele wijze onderbouwd. Het beroep van eiser op het AIDA-rapport kan hem voorts niet baten, nu de ABRvS reeds in voormelde uitspraak van 15 oktober 2020 heeft geoordeeld dat dit rapport niet leidt tot een ander standpunt over het mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Voor de stellingen van eiser dat de medische voorzieningen in Italië onder de maat zijn en dat sprake is van racisme en discriminatie ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten, dan wel onderbouwing. Voor zover eiser beoogd heeft een beroep te doen op het arrest Tarakhel5, kan dit beroep niet slagen, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat eiser als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Over de stelling van eiser dat alle overdrachten naar Italië zijn opgeschort en dat eiser vanwege corona bezwaar heeft tegen overdracht aan Italië overweegt de rechtbank als volgt. De omstandigheid dat de overdracht van eiser als gevolg van de maatregelen die zijn getroffen vanwege het coronavirus op dit moment mogelijk niet zou kunnen worden uitgevoerd is voorts een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel. Dit maakt de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat, als dat beletsel is opgeheven, eiser in beginsel alsnog kan worden overgedragen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 8 april 20206. Ditzelfde geldt voor de voorwaarden die een lidstaat stelt met betrekking tot een veilige overdracht van een vreemdeling. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraken van de ABRvS van 12 oktober 2020 en 30 oktober 20207. De stelling van eiser dat alle overdrachten aan Italië zijn opgeschort is door eiser niet onderbouwd en dit is door verweerder ter zitting weersproken. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5 EHRM, 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712