ECLI:NL:RBDHA:2021:15627
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verweerder niet gehouden tot behandeling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de reden voor het niet in behandeling nemen van de aanvraag was dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling, aangezien de eiser daar eerder een asielaanvraag had ingediend. De Duitse autoriteiten hadden ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
De eiser betwistte het besluit en voerde aan dat het onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat hij op 6 januari 2021 een tweede asielverzoek in Duitsland had ingediend, en niet op 27 januari 2021 zoals door verweerder gesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende onderbouwing had geleverd om de juistheid van de Eurodac-gegevens te betwisten. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had aangenomen dat Duitsland verantwoordelijk was voor de asielaanvraag.
Daarnaast voerde de eiser aan dat de situatie in Duitsland, met hoge gezondheidsrisico's door het Corona-virus en rechts-extremistisch geweld, een reden was om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de situatie in Duitsland zodanig was dat dit beginsel niet meer van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat verweerder de asielaanvraag niet in behandeling hoefde te nemen en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.