Overwegingen
1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 23 december 2020 en dat de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. Omdat verzoeker is aangezegd dat hij de opvang op 19 februari 2021 moet verlaten, acht de voorzieningenrechter voorts de spoedeisendheid genoegzaam aangetoond.
2. Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten dan wel bij wijze van ordemaatregel te bepalen dat hij niet mag worden uitgezet (lees: de opvang door het COa niet mag worden beëindigd). Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij (onder meer) naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi en de uitspraak van 19 december 2019 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.1
3. De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aldus dat het verzoeker wordt toegestaan de behandeling van zijn beroep in Nederland af te wachten en gedurende die periode recht heeft op (hervatting van de) opvang en verstrekkingen door het COa. Voor zover verzoeker met het onderhavige verzoek wenst op te komen tegen de aanzegging van het COa om de opvang te verlaten, is dat verzoek niet- ontvankelijk. Verzoeker zal zich in dat kader tot het COa moeten wenden.
4. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen. Deze beoordeling is niet bindend voor de rechter in de hoofdzaak.
5. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1980 en is afkomstig uit Irak. Hij is op 26 mei 2008 Nederland ingereisd.
6. Verzoeker heeft sindsdien zonder succes meerdere asielaanvragen ingediend. Bij deze asielaanvragen heeft verzoeker onder meer aangevoerd dat hij afvallig is van zijn islamitische geloof en dat hij een atheïstische overtuiging heeft aangenomen. Verweerder heeft dit als ongeloofwaardig aangemerkt en de aanvragen afgewezen als (kennelijk) ongegrond.
7. Bij zijn zevende en voorlaatste asielaanvraag van 19 februari 2020 heeft verzoeker nieuwe documenten overgelegd als bewijs voor zijn afvalligheid van zijn islamitische geloof en zijn atheïstische overtuiging. Ook heeft verzoeker gesteld dat er sprake is van verdieping van zijn atheïstische overtuiging. Verweerder heeft deze asielaanvraag bij besluit van 21 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 13 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak op 13 oktober 2020 bevestigd, waarmee het besluit van 21 april 2020 in rechte vaststaat.
8. Op 25 november 2020 heeft verzoeker zijn achtste asielaanvraag ingediend. In het kennisgevingsformulier M35-O heeft hij vermeld dat hij nieuwe originele documenten heeft als bewijs van zijn afvalligheid en atheïstische bekering. Hij vreest bij terugkeer te worden gedood vanwege van zijn overtuiging. Verzoeker heeft een originele lidmaatschapsverklaring van de communistische partij van Irak overgelegd en een eigen verklaring waaruit blijkt dat er sprake is van verdieping. Verder heeft de gemachtigde in een begeleidende brief toegelicht dat verzoeker sinds het vorige asielbesluit werken heeft gelezen van onder meer Feuerbach, Dawkins en Marx waardoor er sprake is van verdieping.
Verzoeker meent dat hij hiermee alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat de wortels van zijn afvalligheid en daarnaast zijn bekering tot het atheïsme zijn grond vinden in de opvoeding door zijn vader.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van verzoeker wederom niet-ontvankelijk verklaard, omdat de overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen die aanleiding geven tot een ander oordeel dan in de eerder genomen asielbesluiten.2 Verweerder heeft daarom verzoeker niet gehoord op zijn asielaanvraag.3
10. Verzoeker voert aan dat hij ten onrechte niet op zijn asielaanvraag is gehoord. Verzoeker stelt dat hij in de brief van 25 november 2020 zijn asielaanvraag heeft toegelicht. Hij heeft daarbij ook een eigen interpretatie gegeven van de werken van Feuerbach, Dawkins en Marx en daarmee blijk gegeven van verdieping. Verweerder heeft deze stukken niet intrinsiek beoordeeld en bestudeerd en heeft steeds hem doelbewust niet in de gelegenheid gesteld hem hierover te horen. Volgens verzoeker is er daarom sprake van misbruik van de Procedurerichtlijn. Om deze reden is er volgens verzoeker wel degelijk sprake van nieuwe feiten en omstandigheden.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op de weg van verzoeker lag om zijn herhaalde asielaanvraag dusdanig te onderbouwen en motiveren dat verweerder hierin aanleiding zou kunnen zien om verzoeker te horen. Hiervan is volgens verweerder geen sprake geweest, nu verzoeker in het aanvraagformulier slechts kort heeft weergegeven wat zijn motieven zijn en geen toereikende stukken voor de herhaalde aanvraag heeft overgelegd. Gelet hierop heeft verweerder verzoeker niet hoeven horen.
12. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding was om eiser te horen op zijn opvolgende aanvraag.
13. Zoals is beschreven in de Werkinstructie 2019/18 is een opvolgende aanvraag niet bedoeld om alle eerder ongeloofwaardige geachte verklaringen opnieuw te wegen. Alleen als de verklaringen van derden ingaan op wat er ten opzichte van de laatste aanvraag is veranderd ten aanzien van de gestelde bekering, kunnen deze verklaringen van derden – in samenhang met de verklaringen van de vreemdeling – worden aangemerkt als nieuwe elementen en bevindingen. Hiervan is in dit geval geen sprake.
14. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat de gestelde afvalligheid en atheïsme reeds zijn beoordeeld in de eerdere procedures, waarin verzoekers verklaringen niet geloofwaardig zijn bevonden en hij zijn proces van afvalligheid niet aannemelijk heeft weten te maken. Het aanvraagformulier en de bijgevoegde verklaringen vormen een herhaling van wat verzoeker in die eerdere procedures heeft verklaard. Het begeleidend schrijven van 25 november 2020 bevat ten aanzien van verzoekers gestelde verdieping in grote lijnen een herhaling van zijn eerdere asielaanvraag. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoeker hiermee niet alsnog zijn afvalligheid en zijn atheïsme aannemelijk heeft gemaakt.
2 Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw).
3 Artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
15. Over de teksten van Feuerbach, Dawkins en Marx overweegt de voorzieningenrechter dat hiermee nog niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van verdieping van verzoekers levensovertuiging. Verzoeker heeft niet nader onderbouwd om welke reden het lezen van deze teksten voor verdieping heeft gezorgd. Het enkel stellen en bijvoegen van documenten met teksten, maakt niet dat betrokkene hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van afvalligheid en atheïsme. Verweerder heeft hierin geen nieuwe feiten of omstandigheden hoeven te zien.
16. Ten aanzien van het document afgegeven door de Iraakse Communistische Partij op 7 juli 2020 met betrekking tot [naam] overweegt de voorzieningenrechter dat dit document evenmin als nova kan worden aangemerkt. Dat dit document van de communistische partij de roots zou vormen voor zijn overtuiging doordat hij een communistische opvoeding zou hebben gehad, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit document niet kan gelden als novum, omdat het document, daargelaten de authenticiteit ervan, is gedateerd op 7 juli 2020 en verzoeker het daarom in de vorige asielprocedure had kunnen en moeten inbrengen.
17. Verzoeker voert verder aan dat sprake van een fundamentele politieke overtuiging, omdat hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn (toegedichte) politieke overtuiging, een wezenlijk onderdeel uitmaken van zijn persoonlijke identiteit. Immers, vanuit het communistische en de daarbij behorende materialistische levensvisie is verzoeker atheïst geworden. Verzoeker stelt dat hij vanwege die politieke overtuiging in de negatieve belangstelling van de Irakese autoriteiten dan wel bevolking staat.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het voornemen en in de bestreden beschikking terecht is overwogen dat de stukken omtrent de politieke overtuiging van verzoeker niet kunnen gelden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
19. De voorzieningenrechter volgt hier het standpunt van verweerder. Verzoeker heeft voor de onderbouwing van zijn politieke overtuiging verwezen naar zijn eerdere verklaringen die de ratio vormen achter zijn afvalligheid. Verzoeker heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een (fundamentele) politieke overtuiging, nu zijn verklaringen hierover in de vorige procedures niet geloofwaardig zijn geacht. Daarbij heeft verzoeker met zijn aanvraag en de zienswijze nog immer niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van afvalligheid en atheïsme. Verweerder heeft daarom niet hoeven aan te nemen dat verzoeker vanwege een (fundamentele) politieke overtuiging in de negatieve aandacht van de Irakese autoriteiten komt te staan en hem hierover niet hoeven te horen. Van een gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer naar Irak als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is daarom geen sprake.
20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.