ECLI:NL:RBDHA:2021:15640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/2571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijf als gezinslid bij vader in Nederland wegens niet voldoen aan middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, over de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. Eisers, die in Marokko wonen, hebben de aanvragen ingediend om bij hun vader, referent [A], in Nederland te kunnen verblijven. De aanvragen zijn afgewezen omdat de referent niet voldoet aan het middelenvereiste, wat inhoudt dat hij niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. De referent ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet en komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar dit is ongegrond verklaard door verweerder. Tijdens de zitting op 11 januari 2021 hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de referent geen vrijstelling van de inkomenseis krijgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de referent blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangenafweging door verweerder correct is uitgevoerd en dat er geen schending is van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van eisers ongegrond is en dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De uitspraak benadrukt het belang van het middelenvereiste in het kader van gezinshereniging en de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij het toepassen van dit vereiste.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , eisers

V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 4 april 2019 voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [A] in het kader van de procedure Toegang en Verblijf afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook zijn verschenen de heer [A] , referent en mevrouw [B] , de ex-partner van referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. Eisers hebben aanvragen ingediend om een mvv te verkrijgen voor het doel ‘‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] . Eisers wonen in Marokko en willen graag bij hun vader, referent, in Nederland verblijven.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en heeft deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Referent beschikt niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan. Hij ontvangt van de gemeente Amersfoort een uitkering op grond van de Participatiewet. Referent komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij blijvend niet in staat wordt geacht om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder heeft verder gesteld dat de weigering eisers een mvv te verlenen geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van eisers
3. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en voeren het volgende aan. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom aan referent geen vrijstelling van de inkomenseis wordt verleend. Eisers menen dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd en dat verweerder onvoldoende heeft onderkend dat referent blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Eisers verwijzen naar het rapport van Argonaut van 13 september 2017. Gelet op de inhoud van dit rapport heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom referent wel arbeidsgeschikt wordt geacht en van hem kan worden verwacht dat hij kan voldoen aan de inkomenseis. Volgens eisers is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3.13 en 3.22, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verder voeren eisers aan dat de individuele omstandigheden aanleiding hadden moeten geven om referent vrij te stellen van het middelenvereiste. Verweerder heeft de individuele omstandigheden ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming en daarom is het bestreden besluit in strijd met artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] en met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is het beleid van verweerder volgens eisers kennelijk onredelijk, omdat hierin geen ruimte wordt gelaten om ook blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen en/of aan te nemen dat referent niet blijvend in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Ook is het beleid van verweerder en de gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM volgens eisers in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder heeft de individuele omstandigheden onvoldoende betrokken bij de belangenafweging. Tot slot zijn eisers van mening dat de hoorplicht is geschonden.

Het oordeel van de rechtbank

Het middelenvereiste
4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste, nu hij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. In geschil is of referent in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste.
5. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vb wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
In afwijking van het eerste lid van artikel 3.22 van het Vb wordt op grond van het tweede lid van dit artikel de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon, voor zover hier van belang, naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
6. Op grond van paragraaf B7/2.1.1 van de Vc wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt als de referent naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is of als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb aan als de referent geen sociale verzekeringsuitkering ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden: (a) de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt, (b) (gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten en (c) niet al op voorhand is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten. Dit moet worden onderbouwd met een verklaring van een bedrijfsarts of verzekeringsarts, zo volgt uit paragraaf B7/5 van de Vc. Verweerder neemt aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wanneer de referent gedurende vijf jaar volledig is ontheven van de verplichting tot arbeidsinschakeling op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet en een gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent niet binnen één jaar is te voorzien.
7. De rechtbank stelt het volgende vast. Uit de gedingstukken blijkt dat referent sinds 1 oktober 2017 is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling, behalve voor de re-integratieverplichtingen. Uit de meest recente beschikking van de gemeente Amersfoort van 6 november 2019 blijkt dat de ontheffing geldt tot 1 oktober 2021 en dat na die datum wordt bekeken of referent weer aan alle verplichtingen kan voldoen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen. Van een volledige ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling gedurende vijf jaren, zoals hierboven bedoeld, is niet gebleken.
8. De stelling van eisers dat verweerder had moeten aannemen dat referent volledig arbeidsongeschikt is, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft kunnen overwegen dat het voornoemde rapport van Argonaut ziet op de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van referent in het kader van de Participatiewet. In dit rapport wordt de arbeidsongeschiktheid van referent niet beoordeeld. Daarnaast volgt uit het rapport niet dat de klachten van referent blijvend van aard zijn. Anders dan referent stelt, is de rechtbank van oordeel dat aan de hand van het rapport van Argonaut niet kan worden geconcludeerd dat referent volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc.
Het beroep op artikel 4:84 van de Awb
9. Verweerder heeft in de door eisers geschetste omstandigheden over het niet kunnen voldoen aan het middelenvereiste terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van het beleid. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt niet.
Is het beleid van verweerder in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn?
10. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 29 maart 2019 overwogen dat uit de Gezinsherenigingsrichtlijn en vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder meer het arrest K. en A.) volgt dat gezinshereniging de algemene regel is, waardoor verweerder zijn beoordelingsruimte niet op zo'n manier mag gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel betrekken. Het mvv-vereiste is op zichzelf genomen niet in strijd met het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en evenmin met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Uit het arrest Yön volgt dat het mvv-vereiste onder bepaalde omstandigheden in strijd kan zijn met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verweerder dient daarom in bepaalde gevallen de omstandigheid dat een vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet in zijn beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste te betrekken. In de uitspraken van 14 februari 2020 en 16 maart 2020 heeft de ABRvS verduidelijkt dat verweerder deze beoordeling pas hoeft te verrichten als de vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert die maken dat het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als die vreemdeling aan alle materiële vereisten voor gezinshereniging zou voldoen.
11. Uit deze uitspraken volgt dat het aan verweerder is om deugdelijk te motiveren of de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden als zodanig bijzonder moeten worden aangemerkt dat het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het stellen van het mvv-vereiste op zichzelf geen strijd oplevert met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. In het Vb zijn bepaalde gevallen uitgewerkt, waarin een vreemdeling wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule biedt verweerder de mogelijkheid om een vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste in een uitzonderlijke situatie. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het stellen van een mvv-vereiste aan eisers in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel of de Gezinsherenigingsrichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?
12. Niet in geschil is dat tussen eisers en referent familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Verweerder dient, zo volgt uit de jurisprudentie van het EHRM [2] en de ABRvS [3] , een belangenafweging te maken waarbij een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezin enerzijds en het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Indien het gaat om een eerste toelating, zoals in dit geval, is alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM als verblijf wordt geweigerd. Bij de belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, zodat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft meegewogen in de belangenafweging en deze in het nadeel van eisers heeft kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het in dit geval gaat om een eerste toelating en dat eisers nooit samen met referent hebben samengewoond. Verweerder heeft ook ten nadele van eisers kunnen meewegen dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte kunnen overwegen dat voor referent geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven met eisers in Marokko uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder kunnen overwegen dat referent zelf ook afkomstig is uit Marokko. Verweerder heeft daarom in redelijkheid aan het algemeen belang van de Nederlandse staat meer gewicht kunnen toekennen dan aan de individuele belangen van eisers.
Is de hoorplicht geschonden?
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit. Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 7:3, van de Awb kunnen afzien van het horen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat de uitspraak De rechter is buiten staat de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:NL:XX:2006:AV3568.
3.Onder meer uit de uitspraak van 30 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9912.