Overwegingen
1. Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres op 4 juni 2021 verzocht om heropening van het onderzoek. De rechtbank wijst dat verzoek af, omdat de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem van 2 april 2021al bij de beoordeling betrokken is. In hetgeen verder naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
2. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Het beroepschrift kan op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. Op grond van artikel 2u van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt binnen 90 dagen een beslissing genomen op de aanvraag voor een mvv. Verweerder kan de beslistermijn op grond van deze bepaling met ten hoogste drie maanden verlengen.
4. Bij brief van 4 augustus 2020 heeft verweerder aangegeven de beslistermijn op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder c van de Awb vanwege overmacht op te schorten, omdat nader onderzoek moet plaatsvinden. Volgens verweerder is de ambassade in Accra door de coronamaatregelen slechts beperkt toegankelijk. Hierdoor is het niet mogelijk om tijdig een simultaan gehoor te organiseren. Verweerder stelt dat de overmachtssituatie eindigt op de dag waarop het gehoor alsnog wordt afgenomen. De beslistermijn wordt daarom opgeschort tot vier weken nadat het simultane gehoor heeft plaatsgevonden.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling ongeldig is, omdat deze door de opschorting van de beslistermijn prematuur is verstuurd. Het beroep niet tijdig is daarmee volgens verweerder niet-ontvankelijk. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 december 2020volgt dat het coronavirus een situatie van overmacht veroorzaakt die zelfstandig de beslistermijn opschort. Verweerder heeft aangegeven dat er verschillende alternatieven bekeken zijn om alsnog een gehoor te laten plaatsvinden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het tot maart 2021 niet mogelijk is geweest om één van deze alternatieven in de praktijk uit te voeren. Inmiddels is een afspraak met eiseres gemaakt voor een simultaan gehoor op 15 juni 2021.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte met een beroep op artikel 4:15, tweede lid, onder c van de Awb de beslistermijn tot vier weken na het gehoor heeft opgeschort. De omstandigheid dat de ambassade in Accra beperkt toegankelijk was door de coronamaatregelen is onvoldoende om gedurende ruim een jaar een overmachtssituatie aan te nemen. De ambassade was een groot deel van deze periode wel open voor andere activiteiten, waardoor niet kan worden gesteld dat sprake is van een overmachtssituatie in de zin van artikel 4:15, tweede lid, onder c van de Awb. Eiseres vindt ook dat van verweerder verwacht mocht worden dat in deze periode een alternatief werd gevonden. Eiseres heeft verwezen naar de voornoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2021.
7. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een overmachtssituatie door het coronavirus. De rechtbank overweegt dat een overmachtssituatie in de zin van artikel 4:15, tweede lid, onder c van de Awb niet snel mag worden aangenomen. Het moet gaan om een onmogelijkheid om te beslissen veroorzaakt door uitzonderlijke onvoorziene omstandigheden buiten de invloedssfeer van het bestuursorgaan. De overmachtssituatie houdt op te bestaan zodra de weggevallen cruciale stap in de besluitvorming kan worden hersteld of zodra een alternatief beschikbaar is door inspanningen die in redelijkheid van het bestuursorgaan kunnen worden gevraagd.De rechtbank begrijpt dat het in het begin van de coronapandemie niet mogelijk was om simultaan te horen op de ambassade in Accra en dat het enige tijd kost om de werkprocessen aan te passen. Verweerder heeft echter niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze is gezocht naar alternatieven. De niet nader onderbouwde stelling dat het in de gehele periode van maart 2020 tot maart 2021 niet mogelijk is geweest om een simultaan gehoor te laten plaatsvinden volgt de rechtbank niet.
8. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 1 oktober 2020 is overschreden. De rechtbank stelt ook vast dat eiseres per brief van 15 november 2020 verweerder in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. De rechtbank is van oordeel dat het beroep terecht is ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling van 15 november 2020 geldig is.
9. Het beroep is kennelijk gegrond.
10. Zoals in het voorgaande is vastgesteld wordt het beroep niet tijdig toegekend. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de juridische grondslag voor het doen van onderzoek door middel van een simultaan gehoor in de onderhavige situatie ontoereikend is. Eiseres heeft de rechtbank verzocht zich hierover in deze procedure uit te laten. Het antwoord op de vraag of verweerder bevoegd is om onderzoek te verrichten door middel van een simultaan gehoor kan echter niet leiden tot een andere uitkomst in deze procedure. Deze procedure ziet immers alleen op de vraag of het beroep niet tijdig al dan niet terecht is ingesteld. De vraag of verweerder bevoegd is om onderzoek te verrichten naar de aanvraag leent zich daarom naar het oordeel van de rechtbank niet voor beantwoording binnen deze procedure. De rechtbank kan zich hier in een eventuele bodemprocedure over uit laten, waardoor eiseres een effectief rechtsmiddel ter beschikking staat.
11. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan de uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het inmiddels weer mogelijk is om op de ambassade in Accra te horen en dat op 15 juni 2021 een simultaan gehoor met eiseres en referent zal worden gehouden. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om een andere termijn stellen en draagt verweerder op om binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
12. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,- .
13. Artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt op grond van artikel 4:18, eerste lid, van de Awb de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
14. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. Nu inmiddels meer dan 42 dagen na de ingebrekestelling zijn verstreken is verweerder een dwangsom verschuldigd van € 1.442,- .
15. Ook is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,-, wegingsfactor 1).
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.