ECLI:NL:RBDHA:2021:15828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/4315 en AWB 20/4316 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verblijfsrecht van gemeenschapsonderdaan met motiveringsgebreken

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 januari 2021, wordt de situatie van eiseres, een Oostenrijkse nationaliteit houdende vrouw, besproken die sinds 2008 in Nederland verblijft. Eiseres heeft in het verleden bijstandsuitkeringen ontvangen en is moeder van drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vastgesteld dat eiseres geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, wat door eiseres wordt betwist. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging van de Staatssecretaris niet deugdelijk is, omdat niet alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen. De rechtbank stelt vast dat eiseres gedurende een bepaalde periode rechtmatig verblijf heeft gehad en dat de belangen van haar kinderen onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank geeft de Staatssecretaris de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen en treft een voorlopige voorziening, zodat eiseres niet kan worden uitgezet totdat er een einduitspraak is gedaan. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4315 en AWB 20/4316
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres/verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Elias).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres/verzoekster (hierna: eiseres) geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Bij besluit van 1 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft de Oostenrijkse nationaliteit en is geboren in Zwitserland. Sinds 25 november 2008 staat zij ingeschreven in Nederland in de Basisregistratie Personen. Eiseres heeft van 9 juni 2011 tot en met 11 februari 2015 een bijstandsuitkering ontvangen. De over de periode van 11 februari 2015 tot en met 30 september 2016 door eiseres ontvangen bijstandsuitkering is van haar teruggevorderd. Sinds 7 maart 2017 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiseres heeft drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit.
Besluitvorming door verweerder
2. Verweerder is naar aanleiding van een melding van de sociale dienst een onderzoek gestart naar het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan. Uit dit onderzoek volgt dat het verblijfsrecht van eiseres als Unieburger van rechtswege is geëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij in Nederland op grond van artikel 8.12 van het Vb rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft (gehad). Voorts heeft verweerder gesteld dat niet is aangetoond dat eiseres een duurzaam verblijfsrecht heeft op basis van artikel 8.17 van het Vb, nu eiseres niet vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Bij de besluitvorming is betrokken dat eiseres een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt sinds in ieder geval 7 maart 2017. Verder heeft eiseres volgens verweerder geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht en heeft ze niet aangetoond dat zij werk zoekt en een reële kans op werk heeft. De door eiseres overgelegde stukken over de verschuldigde omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011 zijn volgens verweerder geen objectief verifieerbare bewijsstukken, waaruit daadwerkelijke en reële arbeid blijkt in die jaren. Eiseres vormt volgens verweerder een onredelijke last voor de Nederlandse algemene middelen. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en op grond daarvan geconcludeerd dat het belang van de Nederlandse Staat om eiseres uit Nederland te verwijderen zwaarder weegt dan het belang van eiseres om hier te mogen blijven. Verweerder is niet toegekomen aan de vraag of er sprake is van schending van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), omdat verweerder heeft vastgesteld dat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad. Eiseres dient Nederland om die reden binnen vier weken te verlaten en anders kan ze worden uitgezet.
Gronden van beroep
3. Eiseres voert aan dat zij in bewijsnood is gekomen, doordat verweerder vanaf 2011 stil heeft gezeten. Deze omstandigheid dient, zeker in het licht van het verleden van eiseres en de geboorte van de drie kinderen van eiseres, tot de conclusie te leiden dat eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat de ontvangst van bijstandsuitkering geen gevolgen zou hebben voor het rechtmatig verblijf van eiseres in Nederland. Eiseres heeft in aanvulling op de grond dat zij in de periode voorafgaand aan 2011 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, in beroep nadere informatie van de Belastingdienst overgelegd over de jaren 2007, 2008 en 2009. Daaruit blijkt dat eiseres rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft en dat zij in aanmerking komt voor duurzaam verblijf. Eiseres voert verder aan dat zij zich niet kan vinden in de door verweerder gemaakte belangenafweging. Dat verweerder in gebreke is gebleven dient in de belangenafweging meegenomen te worden in die zin dat eiseres op zijn minst een redelijke termijn moet krijgen om haar beroep op bijstand af te bouwen, zich te richten op de arbeidsmarkt en op de kinderopvang. Dit in aanvulling op de al eerder genoemde belangen.
Oordeel rechtbank
Procesverloop
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit het procesverloop, en dan met name het tijdsverloop dat daarin wordt weergegeven, anders beschrijft dan dat het uit de gedingstukken naar voren komt. In de brief van 18 mei 2017, door verweerder aangemerkt als voornemen, wordt eiseres om informatie gevraagd. De reactie van eiseres van 31 mei 2017, door verweerder aangemerkt als zienswijze, is een reactie op voornoemd verzoek om informatie van 18 mei 2017. Vervolgens is er door verweerder op 18 oktober 2018 een voornemen verzonden tot vaststelling dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft (gehad) als gemeenschapsonderdaan. Verder wordt door verweerder verwezen naar gesprekverslagen, die niet in de gedingstukken zijn aangetroffen, zodat niet verifieerbaar is wat er is besproken tussen eiseres en medewerkers van verweerder. Dat verweerder na het voornemen van 18 oktober 2018 op verzoek van eiseres gewacht heeft met het nemen van een besluit in verband met de zwangerschap van eiseres blijkt evenmin uit de gedingstukken. Dit geldt ook voor de stelling van verweerder dat eiseres in bezwaar impliciet ruimschoots de tijd is geboden om mogelijke gewijzigde omstandigheden naar voren te brengen, voordat op het bezwaarschrift is beslist. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit de oorzaak van het lange tijdsverloop van de besluitvorming in deze procedure bij eiseres legt, terwijl dit in ieder geval uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid. De rechtbank relateert dit, omdat het punt van de lange duur van de besluitvorming een rol speelt in de nog te bespreken beoordeling van de belangenafweging die verweerder in het bestreden besluit heeft gemaakt.
Verblijfsrecht
5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan bestaat op grond van artikel 8.12 van het Vb indien en zolang de vreemdeling aan de vereisten hiervoor voldoet. Het verblijfsrecht als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn is declaratoir en eindigt van rechtswege als een vreemdeling niet meer aan de vereisten voldoet. Voor verwijdering van een burger van de Unie, nadat is vastgesteld dat deze niet of niet langer aanspraak op verblijf heeft, vereist de Verblijfsrichtlijn een belangenafweging. Verweerder moet deze belangenafweging ook maken als hij meent dat er geen sprake is geweest van een verblijfsrecht dat is ontleend aan artikel 8.12 van het Vb. Als de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, dan geldt nog steeds het uitgangspunt dat zijn verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd vanaf het moment dat hij niet meer aan de vereisten voldeed. Als de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, leidt dit ertoe dat hij niet kan worden verwijderd en alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf in Nederland te hebben. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3584).
6. Eiseres ontvangt vanaf 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet. Zij doet hiermee een beroep op het sociale bijstandsstelsel van Nederland. Dat verweerder bij eiseres het vertrouwen heeft gewekt dat haar beroep op de openbare kas geen gevolgen zou kunnen hebben voor haar verblijfsrecht, volgt de rechtbank niet. Niet is gebleken dat verweerder hierover ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan. Eiseres heeft verder niet aangetoond dat zij vanaf 2017 werkzoekende is met een reële kans op werk of voldoet aan een van de andere de gronden voor rechtmatig verblijf als opgesomd in artikel 8.12 van het Vb. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf had.
7. De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn standpunt dat eiseres nooit rechtmatig verblijf aan artikel 8.12 van het Vb heeft ontleend. Eiseres heeft namelijk in beroep stukken overgelegd ter nadere onderbouwing van haar bezwaargrond dat zij een (duurzaam) verblijfsrecht heeft gehad. Dat de rechtbank deze stukken kan betrekken bij de beoordeling van het beroep volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 22 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3955). De stukken die eiseres in beroep heeft overgelegd zijn, zoals verweerder ook heeft verzocht, direct afkomstig van de belastingdienst. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat deze stukken het oordeel van verweerder niet aantasten, omdat er geen winst en verliesrekening is overgelegd en er niet uit blijkt hoe eiseres zich heeft kunnen bedruipen. Eiseres heeft hier onweersproken tegenover gesteld, dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de belastingdienst een boekenonderzoek heeft gedaan en eiseres in 2007, overigens nog voor de datum van inschrijving in de BRP, een belastbare winst had van € 44.000,- en in 2008 een belastbare winst had van € 33.000,- , en daar ook daadwerkelijke inkomsten heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze overgelegde stukken dat eiseres reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland heeft verricht. Hieruit volgt dan tevens dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres in Nederland nooit rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad. Dat eiseres gedurende een bepaalde periode wel verblijfsrecht heeft gehad is van belang voor de door verweerder te maken belangenafweging.
Duurzaam verblijfsrecht
8. Eiseres heeft financiële stukken overgelegd over de jaren 2007 tot en met 2011. Op grond van jurisprudentie van de Afdeling moet een Unieburger die duurzaam verblijf beoogt te hebben, aantonen dat hij hier in Nederland gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Eiseres is er in deze procedure niet in geslaagd om dat aan te tonen. Verweerder heeft er daarom vanuit mogen gaan dat eiseres geen duurzaam verblijfsrecht op grond van artikel 8.17, eerste lid, onder a, van het Vb heeft verworven.
Belangenafweging over de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiseres
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt. De vraag is of deze belangenafweging voldoet aan de huidige stand van het EU-recht (en in de jurisprudentie) te stellen eisen. Verweerder dient alle door eiseres aangevoerde omstandigheden te betrekken en dient deugdelijk te motiveren waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder deze belangenafweging niet op deze wijze heeft gemaakt, omdat bij die belangenafweging niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden (op juiste wijze) zijn meegewogen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
10. Uit considerans 16 van de Verblijfsrichtlijn volgt dat het gastland dat op het punt staat een verwijderingsmaatregel te nemen, moet onderzoeken of de problemen van de vreemdeling van tijdelijke aard zijn en rekening moet houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde bijstand. Ook wanneer de burger van de Unie nooit voldoende middelen heeft gehad om een verblijfsrecht te kunnen ontlenen aan artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. [1]
11. Allereerst acht de rechtbank in het kader van de belangenafweging relevant dat eiseres gedurende een bepaalde periode tijdens haar verblijf in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad op basis van artikel 8.12 Vb.
12. Verder volgt de rechtbank niet de door verweerder “zeer” in het nadeel van eiseres gewogen omstandigheid dat zij sinds 2017 een beroep doet op de openbare kas en dat die periode is volgelopen tot drie jaren. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het tijdsverloop sinds 2017 voor een belangrijk deel te wijten aan de trage besluitvorming aan de kant van verweerder. Mede hierdoor is de periode waarin eiseres een beroep op de algemene middelen doet langer geworden. Het vervolgens zwaar meewegen van de periode van drie jaren in het nadeel van eiseres acht de rechtbank niet redelijk. Daarnaast kan de rechtbank verweerder zonder nadere toelichting ook niet in zijn stelling volgen dat eiseres al circa negen jaar een beroep doet op de openbare kas.
13. Verder heeft verweerder in de belangenafweging meegewogen dat de band van eiseres met Nederland minder groot is dan de band met Zwitserland of Duitsland en dat zij zich in een Duitstalig land kan vestigen. De rechtbank volgt zonder nadere uitleg van verweerder niet waarom er een vergelijking is gemaakt met deze landen. Eiseres heeft de Oostenrijkse nationaliteit en niet de Zwitserse of Duitse nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de band die eiseres met Nederland heeft moeten vergelijken met de band die eiseres heeft met haar land van herkomst, Oostenrijk. Dit volgt ook uit het beleid van verweerder als neergelegd in de paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire. [2] De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder niet heeft bestreden dat eiseres geen band heeft met Oostenrijk. Hieruit volgt dat de banden van eiseres met Nederland in ieder geval sterker zijn dan de banden die zij heeft met Oostenrijk. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder deze sterkere band met Nederland in zijn belangenafweging in het voordeel van eiseres moeten laten meewegen.
14. Verder staat vast dat eiseres de enige verzorgende ouder is van haar drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Volgens verweerder kan eiseres zich met de kinderen in Oostenrijk en ook in ieder willekeurig ander land van de EU vestigen. Verweerder gaat er in deze overweging aan voorbij dat het niet in het belang is van de kinderen om Nederland te verlaten. De kinderen zijn hier geboren en hebben een moeder die in Nederland is geïntegreerd, de taal goed beheerst en zich heeft ingezet voor de maatschappij door vrijwilligerswerk te doen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de belangen van de kinderen onvoldoende meegewogen. Ook dient verweerder aandacht te besteden aan de vraag of er schending is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest, nu eiseres wel rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehad.
15. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Conclusie
16. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit gebreken kent. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een toereikende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
17. Om de gebreken te herstellen moet verweerder de belangen van eiseres en ook van haar kinderen opnieuw wegen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
19. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten in de beroepsprocedure nu nog geen beslissing neemt.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
21. De voorzieningenrechter ziet in wat hiervoor is overwogen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Deze houdt in dat eiseres niet zal worden uitgezet totdat er een einduitspraak is gedaan op het beroep.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de voorlopige voorziening. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- betalen.

Beslissing

De rechtbank:
-draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat eiseres niet zal worden uitgezet totdat een einduitspraak is gedaan op het beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 januari 2021 en zal gepubliceerd worden op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie hiervoor het al eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3584)
2.De IND betrekt in ieder geval de volgende persoonlijke omstandigheden bij de belangenafweging: (…) de banden die de burger van de Unie nog heeft met zijn land van herkomst.