Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1998. Eiser heeft op 12 december 2015 asiel aangevraagd. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam heeft in de uitspraak van 15 mei 2020 verweerder de opdracht gegeven om gemotiveerd een standpunt in te nemen over de vraag of er voor eiser een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling is wegens bepaalde individuele kenmerken van eiser in combinatie met de algemene veiligheidssituatie in Kunduz. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er in Kunduz geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn3.
Artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn
2. Eiser stelt dat verweerder mogelijk onjuist toetst door niet de glijdende schaal toe te passen. De bijzonder slechte veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen, en in Kunduz in het bijzonder, samen met zijn persoonlijke omstandigheden, hij is een verwesterde jonge man met een slechte sociaaleconomische positie en loopt risico op gedwongen rekrutering door de Taliban, maakt dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt zoals bedoelt in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser verwijst in dit verband naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 19 oktober 20204 waarin over artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn vier prejudiciële vragen zijn gesteld. Het gaat bij deze vragen om de uitleg van de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn waarin onder meer de vraag wordt gesteld of ook een minder hoge mate van willekeurig geweld, in samenhang met persoonlijke en individuele omstandigheden, ertoe kan leiden dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een asielzoeker die terugkeert naar zijn land of naar zijn gebied een risico loopt als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn en of er in dat geval een glijdende schaal dient te worden gehanteerd en welke persoonlijke en individuele omstandigheden een rol kunnen spelen bij de beoordeling. Eiser stelt dat zijn beroep om deze reden gegrond moet worden verklaard of dat het beroep hangende de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de EU door de rechtbank wordt aangehouden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog van eiser. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in de uitspraak van 15 mei 20205 heeft overwogen, worden individuele omstandigheden niet betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de
3 Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking).
5 Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 15 mei 2020, r.o. 2.2.
Kwalificatierichtlijn. Toen heeft de rechtbank het aan haar gerichte verzoek om prejudiciële vragen te stellen, afgewezen. De rechtbank ziet nu geen aanleiding om van dit eerdere oordeel af te wijken en ziet evenmin aanleiding om het beroep aan te houden om de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 19 oktober 2020 af te wachten.
4. De rechtbank stelt voorop dat uit de tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) voortvloeit dat een vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
5. Eiser voert aan dat verweerder ondeugdelijk en onzorgvuldig heeft gemotiveerd dat eiser bij uitzetting geen reëel risico loopt op ernstige schade in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de lange tijd die hij in het Westen heeft doorgebracht en het feit dat hij is verwesterd. Verweerder heeft in zijn beoordeling niet meegenomen dat eiser is verwesterd, terugkeert na een lang verblijf in het Westen en een slechte sociaaleconomische positie heeft in Afghanistan. Daarnaast had verweerder ook in zijn beoordeling moeten meenemen dat eiser een hoog risico loopt op gedwongen rekrutering, terugkeert naar een gebied waar een sterke aanwezigheid is van de Taliban en zijn moeder en broer de provincie Kunduz zijn ontvlucht vanwege deze sterke aanwezigheid. Ook heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd dat het reële risico op ernstige schade voor eiser minimaal is indien wordt aangenomen dat eiser verwesterd is.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende en deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt vanwege zijn verwestering en de tijd die hij in het Westen heeft doorgebracht. Eiser heeft immers niet onderbouwd welke westerse normen en waarden hij heeft overgenomen waardoor hij in negatieve aandacht van de Taliban zal komen te staan. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat zijn verwesterde gedrag deel uitmaakt van zijn identiteit. Bovendien heeft verweerder in zijn beoordeling wel degelijk meegenomen dat er een sterke aanwezigheid is van de Taliban in Kunduz en het district Dasht-e-Archi en daarbij vastgesteld dat de sterke aanwezigheid van de Taliban in de provincie Kunduz op zichzelf genomen geen element is dat het reële risico op ernstige schade vergroot. Daarnaast heeft verweerder in zijn beoordeling meegenomen dat eiser ongeveer vijf jaar in Nederland verblijft. Ook de stelling dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het reële risico op ernstige schade voor eiser minimaal is indien wordt aangenomen dat hij is verwesterd, slaagt niet. Verweerder heeft immers in zijn beoordeling het EASO-rapport betrokken en vastgesteld dat het risico op ernstige schade bij terugkeer voor verwesterde mannen minimaal is. Dat de moeder en broer van eiser Kunduz zouden zijn ontvlucht vanwege de aanwezigheid van de Taliban houdt geen verband met een eventueel reëel risico op ernstige schade wegens eisers verwestering. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het gestelde risico voor eiser minimaal is. De beroepsgrond faalt.
7. Eiser voert voorts aan dat verweerder ondeugdelijk en onzorgvuldig heeft gemotiveerd dat hij bij uitzetting geen reëel risico loopt op ernstige schade in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege het risico op gedwongen rekrutering door de Taliban en/of
Islamic Movement of Uzbekistan (IMU). Verweerder heeft ondeugdelijk gemotiveerd dat er voor eiser een zeer laag risico op gedwongen rekrutering bestaat. Daarnaast heeft
verweerder niet onderzocht wanneer de Taliban gedwongen rekrutering hanteren en ‘acute druk’ ervaren om dergelijke rekruteringsmethoden toe te passen.
8. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit voldoende en deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer vanwege het risico op gedwongen rekrutering door de Taliban. Verweerder heeft in zijn beoordeling betrokken dat uit het EASO rapport blijkt dat alleen in uitzonderlijke gevallen gedwongen rekrutering wordt toegepast door de Taliban omdat er geen gebrek is aan vrijwilligers. Daarnaast heeft eiser zijn stelling over een hoger risico op gedwongen rekrutering vanwege acute druk die de Taliban ervaren in gebieden waar zij sterk aanwezig zijn niet nader onderbouwd. Verweerder heeft verder overwogen dat het zeer denkbaar is dat de Taliban juist acute druk tot gedwongen rekrutering zal ervaren in een gebied waar zij een lagere slagkracht hebben. De beroepsgrond faalt.
9. Verder voert eiser aan dat verweerder ten aanzien van de terugkeerroute ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser stelt dat de terugreisroute waarvan hij gebruik zal moeten maken in zijn algemeenheid onveilig is en hij bij gebruik van die route in de negatieve belangstelling van de Taliban zal komen te staan.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende en deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens zijn terugreis een reëel risico op ernstige schade loopt. Verweerder heeft in zijn beoordeling de door eiser aangeleverde informatie over de reisroute betrokken. Burgers zijn weliswaar op de terugreisroutes de afgelopen jaren op enige wijze in de problemen gekomen, maar dit leidt niet tot de conclusie dat de reis van Kabul naar Kunduz een reëel risico op ernstige schade voor eiser met zich mee brengt omdat met name overheidsfunctionarissen en NGO- werknemers doelwit zouden zijn. Daarnaast heeft eiser zijn stelling dat hij in negatieve belangstelling van de Taliban zal komen te staan omdat hij terugkeert via overheidsgebied niet onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
11. Eiser voert aan dat verweerder nalaat zijn bestaansmogelijkheden na terugkeer in samenhang met de overige omstandigheden te bezien. Verder stelt eiser dat niet van hem mag worden verlangd zijn procedures stopt te zetten om eventueel aanspraak te kunnen maken op de ondersteuning van IOM omdat het bestreden besluit aanzienlijke zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken bevat. Ook mag verweerder niet op voorhand uitgaan van de onjuistheid van eisers verklaringen over het ontbreken van een sociaal netwerk omdat zijn moeder en broer Kunduz zijn ontvlucht.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende en deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt als gevolg van een slechte sociaaleconomische situatie. Verweerder heeft in zijn beoordeling betrokken dat eiser, net als andere terugkeerders, bij gedwongen terugkeer mogelijk in een ongunstige sociaaleconomische situatie terecht zal komen. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat eiser bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt vanwege zijn eventueel slechte sociaaleconomische
positie. Verweerder verwijst in zijn beoordeling naar rechtsoverweging 279 van de uitspraak Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM. Verweerder heeft in zijn beoordeling meegenomen dat een schending van artikel 3 van het EVRM wegens humanitaire omstandigheden, zoals het ontbreken van een sociaal netwerk, zich niet snel voordoet.6 Ook heeft verweerder in zijn beoordeling betrokken dat eiser aanspraak kan maken op sociaaleconomische ondersteuning door IOM bij vrijwillige terugkeer. Het komt voor risico van eiser dat hij van vrijwillige terugkeer afziet en daarmee ook afziet van deze ondersteuning. De stelling van eiser dat hij bij terugkeer niet kan terugvallen op een sociaal netwerk wordt tot slot niet met stukken nader onderbouwd. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat er voor eiser geen sprake is van het gestelde risico. De beroepsgrond faalt.
13. Eiser voert vervolgens aan dat verweerder ondeugdelijk en onzorgvuldig heeft gemotiveerd dat ‘terugkeer na lange tijd’, ‘terugkeer via overheidsgebied’ en ‘terugkeer naar een gebied waar de Taliban de macht heeft’ geen elementen zijn die de EASO bedoelt met specific individual circumstances. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam heeft immers in de onherroepelijke uitspraak bepaald dat deze elementen in samenhang met de slechte veiligheidssituatie moeten worden beoordeeld.7 Ook bestaat er onduidelijkheid over welke elementen als specific individual circumstances kunnen worden aangemerkt zoals blijkt uit de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem in dit kader heeft gesteld.8
14. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de elementen ‘terugkeer na lange tijd’, ‘terugkeer via overheidsgebied’ en ‘terugkeer naar een gebied waar de Taliban de macht heeft’ niet in samenhang met de slechte veiligheidssituatie heeft beoordeeld. Deze door eiser opgesomde omstandigheden kon verweerder in redelijkheid
betrekken in zijn beoordeling over verwestering, de bereikbaarheid van Kunduz en het risico op gedwongen rekrutering. De beroepsgrond faalt.
15. Eiser voert ook aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn verklaringen over de recente problemen die zijn moeder en broer ondervinden, ongeloofwaardig zijn. Dat in het verleden ongeloofwaardige verklaringen zijn afgelegd is geen reden om latere verklaringen bij voorbaat ongeloofwaardig te bestempelen.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder de verklaringen van eiser over zijn moeder en broer niet als ongeloofwaardig heeft beoordeeld, maar slechts heeft vastgesteld dat eisers verklaringen niet op waarheid kunnen worden gecontroleerd. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat zijn familie problemen ondervindt. De beroepsgrond faalt.
17. Eiser voert verder aan dat de veiligheidssituatie op districtsniveau wel degelijk van belang is voor verweerders beoordeling of eiser een reëel risico op ernstige schade loopt omdat hij naar het district zal moeten terugkeren.
18. De rechtbank heeft geen redenen om af te wijken van haar eerdere oordeel in de uitspraak van 15 mei 2020 en stelt weer vast dat hiervoor in de regelgeving of jurisprudentie geen grondslag te vinden is. De rechtbank is nog steeds van oordeel dat het niet onredelijk is
7 Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 15 mei 2020.
om de veiligheidssituatie van Kunduz op provincieniveau te beoordelen omdat internationale (non-profit)organisaties die de veiligheidssituatie beschrijven ook de provincie Kunduz als uitgangspunt nemen.9 De beroepsgrond faalt.
19. Eiser voert aan dat verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging had moeten verrichten ten aanzien van zijn privéleven.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om eiser een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn gestelde privéleven niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat eiser door het lange tijdsverloop in de asielprocedure en zijn gestelde verwestering privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd, is hiertoe onvoldoende. De beroepsgrond faalt.
21. Eiser stelt dat verweerder hem had moeten horen over zijn gestelde verwestering, zijn sociaaleconomische positie en dat van zijn familie in Afghanistan en de aanwezigheid van de Taliban.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval mogen afzien om eiser nader te horen. Het ligt immers op de weg van eiser om nieuwe feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom verweerder hem nog nader had moeten horen. De uitspraken van de rechtbank en de ABRvS vormden ook geen aanleiding hiertoe. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding was om eiser nader te horen.
Conclusie
Eiser komt niet in aanmerking voor toelating De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.