In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Nigeriaanse man geboren in 1985, had een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 15 maart 2021 was afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit primaire besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. De partijen hebben toestemming verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De Staatssecretaris verzet zich niet tegen de toewijzing van het verzoek en ook niet tegen de veroordeling in de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de werking van het bestreden besluit niet geschorst wordt, ook niet bij bezwaar. Aangezien er overeenstemming was dat verzoeker niet uitgezet zou worden, werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter verbood de uitzetting van verzoeker tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 748,-, en moest hij het griffierecht van € 181,- vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.