Overwegingen
1. Eiser stelt van Guinese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 12 januari 2017 afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast.
3. Op 16 maart 2021 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 12 januari 2017. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
4. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016.Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
Standpunten partijen over nieuwe elementen of bevindingen
5. Eiser heeft de volgende documenten overgelegd om te onderbouwen dat zich nieuwe elementen of bevindingen voordoen:
- Het opsporingsbericht van 5 november 2013
- De oproep van 10 oktober 2015
- De oproep van 5 december 2019
- De vordering verschijnen van 15 oktober 2020
6. Bij zijn aanvraag heeft eiser toegelicht dat uit deze stukken blijkt dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden erkend, althans dat zijn asielaanvraag op grond van artikel 29, eerste lid onder b van de Vw ingewilligd moet worden. Voor zover de stukken niet als nieuwe feiten worden aangemerkt, moet de aanvraag op grond van de Bahaddar-exceptie worden ingewilligd, nu eiser bij terugkeer naar Guinee een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
7. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de stukken niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot een andere beslissing dan verwoord in de vorige procedure. Een document is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Bovendien is het aan de asielzoeker om de gestelde authenticiteit van documenten te onderbouwen. Bureau Documenten heeft de stukken onderzocht en is in zijn onderzoeksrapport tot de conclusie gekomen dat het opsporingsbericht van 5 november 2013 hoogst waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Met betrekking tot de oproep van 10 oktober 2015 heeft Bureau Documenten geconcludeerd dat het document niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. De oproep van 5 december 2019 is volgens Bureau Documenten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. De vordering verschijnen van 15 oktober 2020 is volgens het onderzoeksrapport van Bureau Documenten hoogst waarschijnlijk niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. Voor wat betreft de vier stukken kan volgens Bureau Documenten niet worden vastgesteld of ze inhoudelijk juist zijn.
8. Van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar is volgens verweerder geen sprake.
9. Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet te horen alvorens op de aanvraag te beslissen. Eiser had tijdens een gehoor kunnen uitleggen hoe hij in het bezit is gekomen van de originele documenten, namelijk doordat een met een vriend van eiser bevriende politieambtenaar de documenten heeft weggenomen uit het politiedossier. Dit had volgens eiser de twijfel bij Bureau Documenten weggenomen over de vraag hoe eiser aan de originele documenten is gekomen. Verweerder had deze informatie aan Bureau Documenten moeten voorleggen.
10. Eiser voert in de tweede plaats aan dat verweerder zich er niet van heeft vergewist of het deskundigenadvies van Bureau Documenten naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Daarmee heeft verweerder niet aan zijn vergewisplicht voldaan. Het onderzoek van Bureau Documenten is volgens eiser niet zorgvuldig tot stand gekomen omdat de wijze waarop eiser in het bezit is gekomen van de documenten niet bij het oordeel is betrokken. Bovendien is het onderzoek en de daarin opgenomen conclusies niet inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. Het is niet duidelijk wat de aanleiding is voor de getrokken conclusies.
11. Eiser voert in de derde plaats aan dat hij uit het oogpunt van equality of arms en fair trial en het beginsel van refoulement het recht heeft om een contra-expertise te laten uitvoeren. Eiser verwijst in dit kader ook naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenië.Ten onrechte is verweerder niet behulpzaam geweest bij het laten verrichten van tegenonderzoek door bijvoorbeeld het Ministerie van Buitenlandse zaken in Guinee in te schakelen en hen een individueel ambtsbericht te laten opstellen of de gegevens van een onafhankelijk expert in Guinese Documenten te verstrekken. Eiser kent zelf geen experts die een contra-expertise zouden kunnen uitbrengen en verzoekt de rechtbank daarom om een contra-expert te benoemen.
12. Eiser voert als vierde beroepsgrond aan dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan de Nederlandse praktijk die inhoudt dat alleen bij authentieke documenten sprake kan zijn van een novum. Dat is niet in lijn met het Unierecht. Eiser verwijst in dit kader naar de prejudiciële vragen die door deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en naar de conclusie van Advocaat Generaal Hogan in dat kader heeft genomen.De stukken zijn wel degelijk nieuwe elementen en moeten volgens eiser ten volle worden betrokken bij de beoordeling.
13. Eiser voert als vijfde beroepsgrond aan dat uit de inhoud van de overgelegde stukken volgt dat hij wordt gezocht in Guinee en dat hij na uitzetting zal worden opgepakt en gedetineerd. De behandeling als verdachte tijdens voorarrest en arrest is zo onmenselijk dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Dit zijn bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in Bahaddar waardoor de aanvraag van eiser op inhoudelijke gronden moet worden beoordeeld.
14. Tot slot voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat er op grond van de Terugkeerrichtlijn geen inreisverbod wordt opgelegd omdat eiser slachtoffer is van mensenhandel en aan hem in het verleden om die reden een verblijfsvergunning is verleend. De redelijke termijn na het einde van het rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning is nog niet geëindigd. Bij uitspraak van 24 juli 2019 is het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning B8 ongegrond verklaard en er is sindsdien nog geen periode van twee jaar verstreken. Meer subsidiair moeten ook bij het uitvaardigen van een inreisverbod alle bijzonderheden ten aanzien van eiser en het zijn van slachtoffer van mensenhandel worden betrokken.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen afzien van het houden van een gehoor naar aanleiding van de opvolgende aanvraag van eiser. Daarbij heeft verweerder mogen overwegen dat de verklaring bij de aanvraag van eiser dat hij ‘via via’ aan de originele documenten is gekomen en de verklaring in de zienswijze dat hij via de met een vriend bevriende politieambtenaar aan de documenten is gekomen onvoldoende concreet zijn om eiser te laten verklaren tijdens een gehoor.
16. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de vergewisplicht van verweerder als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meebrengt dat hij moet nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie hier geen sprake. De bevindingen van Bureau Documenten zijn helder en de conclusies sluiten daarop aan. Uit de verklaring van Bureau Documenten blijkt hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden en wat de uitkomst van het onderzoek is geweest, namelijk dat de opmaak en afgifte van de documenten afwijken van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Bureau Documenten komt onder meer gelet hierop tot de conclusie dat het opsporingsbericht van 5 november 2013 hoogst waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven, de oproep van 10 oktober 2015 niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven, de oproep van 5 december 2019 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven en dat de vordering verschijnen van 15 oktober 2020 hoogst waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij Bureau Documenten heeft moeten nagaan hoe de conclusie tot stand is gekomen.
17. Het feit dat een vreemdeling geen contra-expertise kan overleggen maakt nog niet dat hij in een onevenredig lastige bewijspositie verkeert. Er bestaat dus niet alleen om die reden strijd met het beginsel van ‘equality of arms, waardoor de bestuursrechter moet zorgen voor enige vorm van compensatie voor eiser.Omdat eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren gebracht over het onderzoeksrapport van Bureau Documenten, ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser te compenseren door een deskundige te benoemen of om te oordelen dat verweerder zich had moeten inspannen om een tweede deskundige te vinden die de overgelegde stukken kan beoordelen.
18. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder de documenten, ondanks de conclusie van Bureau Documenten, ten volle had moeten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. Bureau Documenten heeft geconcludeerd dat de opmaak en afgifte van de documenten afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal en dat de documenten daarom (hoogst waarschijnlijk/met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid) niet bevoegd zijn opgemaakt. In dit geval heeft Bureau Documenten dus een duidelijke conclusie getrokken, waar verweerder zijn besluit op mocht baseren. In de zaken waar eiser naar verwijst was dat anders. In de zaak waarin deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, prejudiciële vragen heeft gesteld, kon de authenticiteit van de overgelegde documenten door Bureau Documenten niet worden vastgesteld omdat er geen referentiemateriaal was. Ook in de andere uitspraak van zittingsplaats Den Boschdie eiser aanhaalt was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vergelijkbare situatie, nu de documenten in die zaak door Bureau Documenten als ‘waarschijnlijk echt’ en ‘mogelijk echt’ zijn beoordeeld. In de uitspraak van zittingsplaats Haarlemwaar eiser naar verwijst was er geen origineel document beschikbaar aan de hand waarvan de authenticiteit kon worden vastgesteld. De rechtbank ziet in deze uitspraken daarom geen aanknopingspunten om te oordelen dat er aanleiding is om het beroep gegrond te verklaren of de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de voornoemde prejudiciële vragen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar of artikel 83.0a van de Vw. Dergelijke feiten of omstandigheden doen zich voor, als wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat uitzetting van die vreemdeling schending zou opleveren van artikel 3 van het EVRM. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde.
20. De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn stelling dat verweerder geen inreisverbod mocht opleggen omdat hij een tijdelijke verblijfsvergunning heeft gehad vanwege het doen van aangifte van mensenhandel. De rechtbank ziet in artikel 6.5, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit of artikel 3.82 van de Vw geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een redelijke termijn van twee jaar moet zijn verstreken voordat een inreisverbod kan worden opgelegd. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om in dit geval, waarin een opvolgende asielaanvraag aan de orde is, aan te sluiten bij de redelijke termijn die wordt gehanteerd bij een aanvraag tot wijziging van de beperking van een reguliere verblijfsvergunning.
21. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw 2000 die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
22. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.