ECLI:NL:RBDHA:2021:16028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
NL21.9098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening met betrekking tot Italië en Tunesië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. R.P. Duijn, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat Italië niet verantwoordelijk kon worden gehouden, omdat hij het risico liep om direct naar Tunesië te worden uitgezet, wat een schending van het verbod op refoulement zou opleveren.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris in zijn algemeenheid mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. De rechtbank stelde vast dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat in zijn specifieke geval niet van dit beginsel kon worden uitgegaan. De eiser slaagde hier niet in, aangezien hij geen overtuigende informatie had overgelegd die zou aantonen dat Italië zich schuldig maakte aan schendingen van het verbod op refoulement. De rechtbank concludeerde dat de enkele verwijzing naar een bilaterale overeenkomst tussen Italië en Tunesië onvoldoende was om aan te tonen dat de eiser in Italië niet een eerlijke behandeling van zijn asielaanvraag zou krijgen.

De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de eiser niet zo bijzonder waren dat de Staatssecretaris een uitzondering op de Dublinverordening had moeten maken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.9098
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.9099, op 6 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben (fictief) ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser is het niet eens met het besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat Italië niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de behandeling van zijn asielverzoek, omdat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens eiser loopt hij in Italië het risico om direct te worden uitgezet naar Tunesië, wat volgens hem een schending van het verbod op refoulement oplevert. Eiser voert aan dat tussen Tunesië en Italië sinds 5 april 2011 een bilaterale overeenkomst bestaat, op grond waarvan een hele grote groep Tunesiërs werd teruggestuurd. Dit is hem ook overkomen. Op grond van deze overeenkomst is het volgens eiser staande praktijk dat Tunesiërs in Italië, zonder inhoudelijke beoordeling van hun asielaanvraag, linea recta worden teruggestuurd
naar Tunesië. Volgens eiser had verweerder de Italiaanse autoriteiten moeten verzoeken om te onderzoeken of eiser bij de Italiaanse autoriteiten bekend was, en of eiser is teruggestuurd naar Tunesië op basis van een bilaterale overnameovereenkomst tussen Tunesië en Italië.
Het is namelijk niet uitgesloten dat eiser niet de mogelijkheid krijgt om asiel aan te vragen en onder dwang uitgezet zal worden naar Tunesië.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft dit nog weer bevestigd in onder meer de uitspraken van 8 april 2020 en 25 februari 20211. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
4. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat Italië zich schuldig maakt aan schending van het verbod op refoulement. De enkele verwijzing naar de bilaterale overeenkomst is daarvoor onvoldoende. Met het claimakkoord garandeert Italië dat een asielverzoek van eiser in behandeling zal worden genomen en dat zijn situatie zal worden beoordeeld aan dezelfde criteria als in Nederland en in lijn met de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. Dat eiser bij terugkeer naar Tunesië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is niet het onderwerp van de onderhavige Dublinprocedure. In deze procedure gaat het om de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Zijn asielprocedure wordt in Italië behandeld en wordt getoetst aan artikel 3 van het EVRM. In Italië moet hij dan ook aanvoeren dat hij niet kan terugkeren naar Tunesië. Indien eiser meent dat Italië in strijd met de richtlijnen handelt, is het aan hem om daarover te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Het is niet gebleken dat klagen voor hem onmogelijk of zinloos is.
5. Dat het volgens eiser op de weg van verweerder ligt om te onderzoeken of eiser is teruggestuurd naar Tunesië op basis van de genoemde bilaterale overeenkomst tussen Italië en Tunesië, volgt de rechtbank niet. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in zijn situatie niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. De enkele verwijzing naar de bilaterale overeenkomst en de stelling dat hij eerder op basis van deze overeenkomst door Italië naar Tunesië is teruggestuurd is hiervoor onvoldoende. Bovendien is niet gebleken dat de bilaterale overeenkomst op hem als Dublinterugkeerder van toepassing is. Met het (fictieve) claimakkoord heeft Italië gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser inhoudelijk zullen behandelen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M., griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 juli 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. L.M. Reijnierse M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.