ECLI:NL:RBDHA:2021:16028
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening met betrekking tot Italië en Tunesië
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. R.P. Duijn, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat Italië niet verantwoordelijk kon worden gehouden, omdat hij het risico liep om direct naar Tunesië te worden uitgezet, wat een schending van het verbod op refoulement zou opleveren.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris in zijn algemeenheid mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. De rechtbank stelde vast dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat in zijn specifieke geval niet van dit beginsel kon worden uitgegaan. De eiser slaagde hier niet in, aangezien hij geen overtuigende informatie had overgelegd die zou aantonen dat Italië zich schuldig maakte aan schendingen van het verbod op refoulement. De rechtbank concludeerde dat de enkele verwijzing naar een bilaterale overeenkomst tussen Italië en Tunesië onvoldoende was om aan te tonen dat de eiser in Italië niet een eerlijke behandeling van zijn asielaanvraag zou krijgen.
De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de eiser niet zo bijzonder waren dat de Staatssecretaris een uitzondering op de Dublinverordening had moeten maken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.